Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

weitere Treffer

Substantiveanzeigen

Alleebaum

Alleeboom m, Pl.: Alleebööm

Alleinbesitzer

Alleenbesitter m, Pl.: Alleenbesitters

Alleinbesitzerin

Alleenbesittersche f, Pl.: Alleenbesitterschen

Alleinbesitzerin

Alleenbesitterin f, Pl.: Alleenbesitterinnen

Alleinerbe

Alleenarv m, Pl.: Alleenarven

Alleinerbin

Alleenarvsche f, Pl.: Alleenarvschen

Alleinerbin

Alleenarvin f, Pl.: Alleenarvinnen

Alleinerzieher

Alleenopteher m, Pl.: Alleenoptehers

Alleinerzieher

Alleenupteher m, Pl.: Alleenuptehers

Alleinerzieherin

Alleenoptehersche f, Pl.: Alleenopteherschen

Alleinerzieherin

Alleenopteherin f, Pl.: Alleenopteherinnen

Alleinerzieherin

Alleenuptehersche f, Pl.: Alleenupteherschen

Alleinerzieherin

Alleenupteherin f, Pl.: Alleenupteherinnen

Alleinrecht

Alleenrecht n

Alleinsein

Alleenwesen n

Alleinsein

Alleenween n

Alleinsein

Alleensien n

Einsamkeit [Alleinsein]

Alleenwesen n

Einsamkeit [Alleinsein]

Alleenween n

Einsamkeit [Alleinsein]

Alleensien n

Einsiedler [fig]

Alleenlöper m, Pl.: Alleenlöpers

Einsiedlerin [fig]

Alleenlöpersche f, Pl.: Alleenlöperschen

Einsiedlerin [fig]

Alleenlöperin f, Pl.: Alleenlöperinnen

Einzelbehandlung

Alleenbehanneln f, Pl.: Alleenbehanneln/~s

Einzelfahrer

Alleenfohrer m, Pl.: Alleenfohrers

Einzelfahrer

Alleenföhrer m, Pl.: Alleenföhrers

Einzelfahrerin

Alleenfohrersche f, Pl.: Alleenfohrerschen

Einzelfahrerin

Alleenföhrersche f, Pl.: Alleenföhrerschen

Einzelfahrerin

Alleenfohrerin f, Pl.: Alleenfohrerinnen

Einzelfahrerin

Alleenföhrerin f, Pl.: Alleenföhrerinnen

Einzelgänger

Alleenlöper m, Pl.: Alleenlöpers

Einzelgängerin

Alleenlöpersche f, Pl.: Alleenlöperschen

Einzelgängerin

Alleenlöperin f, Pl.: Alleenlöperinnen

Einzelkabine

Alleenkabien f, Pl.: Alleenkabinen

Einzelkämpfer

Alleenstrieder m, Pl.: Alleenstrieders

Einzelkämpferin

Alleenstriedersche f, Pl.: Alleenstriederschen

Einzelkämpferin

Alleenstriederin f, Pl.: Alleenstriederinnen

Einzelkauffrau

Alleenkoopfro f, Pl.: Alleenkoopfroens

Einzelkauffrau

Alleenkoopfru f, Pl.: Alleenkoopfruens

Einzelkaufmann

Alleenkoopmann m, Pl.: Alleenkooplüüd

Einzelkind

Alleenkind n, Pl.: Alleenkinner

Einzellauf [von einzelner Person]

Alleenloop m, Pl.: Alleenlööp

Einzelleistung [von einzelner Person]

Alleenleisten f, Pl.: Alleenleisten/~s

Einzelmeisterschaft

Alleenmeesterschop f, Pl.: Alleenmeesterschoppen

Einzelmeisterschaft

Alleenmeisterschop f, Pl.: Alleenmeisterschoppen

Einzelreise

Alleenreis f, Pl.: Alleenreisen

Einzelrennen

Alleenrennen n, Pl.: Alleenrennen/~s

Einzelrennen

Alleenrönnen n, Pl.: Alleenrönnen/~s

Einzelrichter

Alleenrichter m, Pl.: Alleenrichters

Einzelrichterin

Alleenrichtersche f, Pl.: Alleenrichterschen

Einzelrichterin

Alleenrichterin f, Pl.: Alleenrichterinnen

Einzelspiel [Musik]

Alleenspeel n

Einzelspieler

Alleenspeler m, Pl.: Alleenspelers

Einzelspielerin [Musik]

Alleenspelersche f, Pl.: Alleenspelerschen

Einzelspielerin [Musik]

Alleenspelerin f, Pl.: Alleenspelerinnen

Einzelstunde

Alleenstunn f, Pl.: Alleenstunnen

Einzelstunde

Alleenstünn f, Pl.: Alleenstünnen

Einzeltäter

Alleendäder m, Pl.: Alleendäders

Einzeltäterin

Alleendädersche f, Pl.: Alleendäderschen

Einzeltäterin

Alleendäderin f, Pl.: Alleendäderinnen

Einzelunterricht

Alleenünnerricht m

Läuseallee

Luusallee f (scherzh), Pl.: Luusalleen

Monopol [Wirtsch]

Alleenherrschop f, Pl.: Alleenherrschoppen

Nationalhymne

Natschonalleed n, Pl.: Natschonalleder

Parallele [in allen hd Bed]

Paralleel f, Pl.: Parallelen

Scheitel [Trennlinie im Kopfhaar]

Luusallee f (scherzh, schl-holst), Pl.: Luusalleen

Single

Alleenlöper m, Pl.: Alleenlöpers

Single

Alleenlöpersche f, Pl.: Alleenlöperschen

Single

Alleenlöperin f, Pl.: Alleenlöperinnen

Solo [beim Fußball]

Alleengang m, Pl.: Alleengäng

Soloauftritt

Alleenoptritt m, Pl.: Alleenoptreed

Soloauftritt

Alleenuptritt m, Pl.: Alleenuptreed

Sologesang

Alleengesang m, Pl.: Alleengesäng

Solokarriere

Alleenopstieg m, Pl.: Alleenopstiegen

Solokarriere

Alleenupstieg m, Pl.: Alleenupstiegen

der/die Einzelreisende

Alleenreisen m⁄f, Pl.: Alleenreisen/~s

Verbenanzeigen

alleinlassen

alleenlaten

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
laten; laat, laat	ik	laat	leet/lööt	laten
	du	lettst/löttst	leetst/löötst
	he/se/dat	lett/lött	leet/lööt
	wi/ji/Se/se	laat (laten)	leten/löten