SASS
Plattdeutsches
Netzwörterbuch
SASS Plattdeutsche Lehrmaterialien
öffnen
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Suchen
Menü
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hochdeutsch
Plattdeutsch
direkte Treffer
Substantive
Bestechung
Smeren
[e:]
n
Salbe
[fetthaltige]
Smeer
[e:]
f
, Pl.: Smeren
Schmiere
[ölige, fetthaltige Masse]
Smeer
[e:]
f
, Pl.: Smeren
Schmiermittel
Smeer
[e:]
f
, Pl.: Smeren
Schmierung
[das Schmieren]
Smeren
[e:]
n
Wichse
[Putzmittel]
Smeer
[e:]
f
, Pl.: Smeren
Verben
ferkeln
[Schmutz machen]
smeren
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
fetten
[fett absondern (Creme)]
smeren
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
krakeln
smeren
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
kritzeln
smeren
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
schmieren
[sich als Schmiermittel eignen]
smeren
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
schmieren
[von Personen: nachlässig schreiben]
smeren
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
schmieren
[von Schreibzeug: Kleckse machen, die verwischen]
smeren
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
schlecht/unsauber
schreiben
smeren
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
sudeln
[in allen hd Bed]
smeren
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdm/sich etw
streichen
[Brote u. Ä.]
een/sik wat
smeren
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
bestechen
een
smeren
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
schmieren
[jmdn bestechen]
een
smeren
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
bestechlich
sein
sik
smeren
[e:]
laten
Konjugation
×
Konjugation von laten
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
laten; laat, laat
ik
laat
leet/lööt
laten
du
lettst/löttst
leetst/löötst
he/se/dat
lett/lött
leet/lööt
wi/ji/Se/se
laat
(laten)
leten/löten
(in Klammern regionale Nebenformen)
korrupt
sein
sik
smeren
laten
Konjugation
×
Konjugation von laten
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
laten; laat, laat
ik
laat
leet/lööt
laten
du
lettst/löttst
leetst/löötst
he/se/dat
lett/lött
leet/lööt
wi/ji/Se/se
laat
(laten)
leten/löten
(in Klammern regionale Nebenformen)
schmierfähig
sein
sik
smeren
laten
Konjugation
×
Konjugation von laten
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
laten; laat, laat
ik
laat
leet/lööt
laten
du
lettst/löttst
leetst/löötst
he/se/dat
lett/lött
leet/lööt
wi/ji/Se/se
laat
(laten)
leten/löten
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw irg.wohin
schmieren
wat jicht.wohen
smeren
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw auf etw
schmieren
[etw als Brotaufstrich auftragen]
wat op/up wat
smeren
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw auf etw
streichen
[Butter u. Ä.]
wat op/up wat
smeren
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
schmieren
[etw mit Schmiermitteln versehen]
wat
smeren
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
schmieren
[etw einfetten]
wat
smeren
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
schmieren
[etw mit Brotaufstrich versehen]
wat
smeren
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
einfetten
wat
smeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
Ausdrücke, Redensarten, Wendungen
anzeigen
das
ist
streichfähig
dat
kann
man
/
een
smeren
das
ist
streichfähig
dat
lett
sik
smeren
jmdn
umschmeicheln
een
den
Boort
smeren
jmdn
umschmeicheln
een
Honnig
üm'n
Boort
smeren
sich
bei
jmdm
einkratzen
[sich bei jmdm einschmeicheln]
een
Honnig
üm'n
Boort
smeren
sich
bei
jmdm
einschleimen
een
Honnig
üm'n
Boort
smeren
sich
bei
jmdm
einschmeicheln
een
Honnig
üm'n
Boort
smeren
jmdm
nach
dem
Munde
reden
[übertrieben Gutes über jmdn sagen]
een
wat
üm'n
Boort
smeren
jmdm
schmeicheln
[übertrieben Gutes über jmdn sagen]
een
wat
üm'n
Boort
smeren
jmdm
schöntun
[übertrieben Gutes über jmdn sagen]
een
wat
üm'n
Boort
smeren
unbestechlich
sein
sik
nich
smeren
laten
weitere Treffer anzeigen
weitere Treffer
Substantive
anzeigen
Eismeer
Iesmeer
n
, Pl.: Iesmeren
Schuhcreme
Schohsmeer
f
, Pl.: Schohsmeren
Schuhkrem
Schohsmeer
f
, Pl.: Schohsmeren
Schuhpflegemittel
Schohsmeer
f
, Pl.: Schohsmeren
Wagenschmiere
Wagensmeer
f
, Pl.: Wagensmeren
Wichse
[Putzmittel]
Stevelsmeer
f
(alt)
, Pl.: Stevelsmeren
Verben
anzeigen
fetten
[mit Fett einreiben]
insmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
herumschmieren
[von Personen: nachlässig schreiben]
rümsmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
herumschmieren
[von Schreibzeug: Kleckse machen, die verwischen]
rümsmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
abbügeln
een
afsmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
abweisen
[jmdn abweisend behandeln]
een
afsmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdm
heimleuchten
[jmdn tadelnd zurückweisen]
een
afsmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
zurückweisen
[jmdn abweisend behandeln]
een
afsmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
anführen
[jmdn betrügen/hereinlegen]
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
anschmieren
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
betrügen
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
einseifen
[fig]
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
hereinlegen
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
linken
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
narren
[jmdn anführen/irreführen/täuschen]
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
prellen
[jmdn betrügen]
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
täuschen
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
übervorteilen
[den Unwissenden/Unaufmerksamen]
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn/sich
einbalsamieren
[die Haut stark eincremen]
een/sik
insmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmd/sich
einreiben
[mit Creme]
een/sik
insmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
sich (etw)
einölen
sik (wat)
insmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
sich
anschmieren
sik
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
sich
einschmieren
[sich beschmutzen]
sik
insmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
sich
einschmutzen
[sich beschmutzen]
sik
insmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
sich
schmutzig
machen
[stark]
sik
insmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
sich
vollschmieren
sik
vullsmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
abschmieren
wat
afsmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
anschmieren
wat
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
beschmieren
wat
besmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
bestreichen
[mit Aufstrich]
wat
besmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw/jmdn/sich
besudeln
wat/een/sik
besmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw/jmdn/sich
eincremen
wat/een/sik
insmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw/jmdn/sich
eindrecken
wat/een/sik
insmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw/jmdn/sich
einkremen
wat/een/sik
insmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw/jmdn/sich
einsauen
wat/een/sik
insmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
hinschmieren
wat
hensmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
einfetten
wat
insmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
einschmieren
wat
insmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
aufstreichen
[etw streichend auftragen]
wat
opsmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
zuschmieren
wat
tosmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
aufstreichen
[etw streichend auftragen]
wat
upsmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
verschmieren
[in allen hd Bed]
wat
versmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
zuschmieren
wat
versmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
beschmieren
wat
vullsmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
vollschmieren
[in allen hd Bed]
wat
vullsmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
zum Seitenanfang