SASS
Plattdeutsches
Netzwörterbuch
SASS Plattdeutsche Lehrmaterialien
öffnen
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Suchen
Menü
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hochdeutsch
Plattdeutsch
direkte Treffer
Verben
jmdn
anführen
[jmdn betrügen/hereinlegen]
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
anschmieren
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
betrügen
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
einseifen
[fig]
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
hereinlegen
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
linken
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
narren
[jmdn anführen/irreführen/täuschen]
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
prellen
[jmdn betrügen]
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
täuschen
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
übervorteilen
[den Unwissenden/Unaufmerksamen]
een
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
sich
anschmieren
sik
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
anschmieren
wat
ansmeren
Konjugation
×
Konjugation von smeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
smeren; smeer, smeert
ik
smeer
smeer
(smeerde)
smeert
du
smeerst
smeerst
(smeerdest)
he/se/dat
smeert
smeer
(smeerde)
wi/ji/Se/se
smeert
(smeren)
smeren
(smeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
zum Seitenanfang