Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

etw einfetten

wat insmeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
smeren; smeer, smeert	ik	smeer	smeer (smeerde)	smeert
	du	smeerst	smeerst (smeerdest)
	he/se/dat	smeert	smeer (smeerde)
	wi/ji/Se/se	smeert (smeren)	smeren (smeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw einfetten

wat smeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
smeren; smeer, smeert	ik	smeer	smeer (smeerde)	smeert
	du	smeerst	smeerst (smeerdest)
	he/se/dat	smeert	smeer (smeerde)
	wi/ji/Se/se	smeert (smeren)	smeren (smeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw einfetten

wat infetten

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
fetten; fett, fett	ik	fett	fett (fettde, fettede)	fett
	du	fettst (fettest)	fettst (fettdest, fettedest)
	he/se/dat	fett (fettet)	fett (fettde, fettede)
	wi/ji/Se/se	fett (fetten)	fetten (fettden, fetteden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

zum Seitenanfang