Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

herumschmieren [von Personen: nachlässig schreiben]

rümklieren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
klieren; klier, kliert	ik	klier	klier (klierde)	kliert
	du	klierst	klierst (klierdest)
	he/se/dat	kliert	klier (klierde)
	wi/ji/Se/se	kliert (klieren)	klieren (klierden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

herumschmieren [von Personen: nachlässig schreiben]

rümkleien

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
kleien; klei, kleit	ik	klei	klei (kleitde)	kleit
	du	kleist	kleist (kleitdest)
	he/se/dat	kleit	klei (kleitde)
	wi/ji/Se/se	kleit (kleien)	kleien (kleitden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

herumschmieren [von Personen: nachlässig schreiben]

rümsmeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
smeren; smeer, smeert	ik	smeer	smeer (smeerde)	smeert
	du	smeerst	smeerst (smeerdest)
	he/se/dat	smeert	smeer (smeerde)
	wi/ji/Se/se	smeert (smeren)	smeren (smeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

herumschmieren [von Schreibzeug: Kleckse machen, die verwischen]

rümsmeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
smeren; smeer, smeert	ik	smeer	smeer (smeerde)	smeert
	du	smeerst	smeerst (smeerdest)
	he/se/dat	smeert	smeer (smeerde)
	wi/ji/Se/se	smeert (smeren)	smeren (smeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

herumschmieren [von Personen: bei der Arbeit schmieren]

rümkleien

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
kleien; klei, kleit	ik	klei	klei (kleitde)	kleit
	du	kleist	kleist (kleitdest)
	he/se/dat	kleit	klei (kleitde)
	wi/ji/Se/se	kleit (kleien)	kleien (kleitden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

herumschmieren [klecksen]

rümklacken

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
klacken; klack, klackt	ik	klack	klack (klackde, klackede)	klackt
	du	klackst	klackst (klackdest, klackedest)
	he/se/dat	klackt	klack (klackde, klackede)
	wi/ji/Se/se	klackt (klacken)	klacken (klackden, klackeden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

herumschmieren [schmutzen, sudeln]

rümsmuddeln

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
smuddeln; smuddel, smuddelt	ik	smuddel	smuddel (smuddelde)	smuddelt
	du	smuddelst	smuddelst (smuddeldest)
	he/se/dat	smuddelt	smuddel (smuddelde)
	wi/ji/Se/se	smuddelt (smuddeln)	smuddeln (smuddelden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

herumschmieren [schmutzen, sudeln]

rümsnuddeln

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
snuddeln; snuddel, snuddelt	ik	snuddel	snuddel (snuddelde)	snuddelt
	du	snuddelst	snuddelst (snuddeldest)
	he/se/dat	snuddelt	snuddel (snuddelde)
	wi/ji/Se/se	snuddelt (snuddeln)	snuddeln (snuddelden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

zum Seitenanfang