Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

etw bestreichen [in allen hd Bed]

wat bestrieken

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
strieken; striek, striekt	ik	striek	streek	streken
	du	strickst/striekst	streekst
	he/se/dat	strickt/striekt	streek
	wi/ji/Se/se	striekt (strieken)	streken

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw bestreichen [mit Farbe]

wat bemalen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
malen; maal, maalt	ik	maal	maal (maalde)	maalt
	du	maalst	maalst (maaldest)
	he/se/dat	maalt	maal (maalde)
	wi/ji/Se/se	maalt (malen)	malen (maalden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw bestreichen [mit Aufstrich]

wat besmeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
smeren; smeer, smeert	ik	smeer	smeer (smeerde)	smeert
	du	smeerst	smeerst (smeerdest)
	he/se/dat	smeert	smeer (smeerde)
	wi/ji/Se/se	smeert (smeren)	smeren (smeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

zum Seitenanfang