SASS
Plattdeutsches
Netzwörterbuch
SASS Plattdeutsche Lehrmaterialien
öffnen
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Suchen
Menü
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hochdeutsch
Plattdeutsch
direkte Treffer
Substantive
Ansicht
[Meinung]
Menen
[εɪ]
f
, Pl.: Menen/~s
Auffassung
[Meinung]
Menen
[εɪ]
f
, Pl.: Menen/~s
Befinden
[Ansicht, Meinung, Urteil]
Menen
[εɪ]
f
Einschätzung
[Bewertung]
Menen
[εɪ]
f
, Pl.: Menen/~s
Gedanke
[Meinung, Ansicht]
Menen
[εɪ]
f
, Pl.: Menen/~s
Meinung
Menen
[εɪ]
f
, Pl.: Menen/~s
Standpunkt
[Ansicht]
Menen
[εɪ]
f
, Pl.: Menen/~s
Stellung
[Einstellung/Haltung zu etw/jmdm]
Menen
[εɪ]
f
Stellungnahme
Menen
[εɪ]
f
, Pl.: Menen/~s
Überzeugung
Menen
[εɪ]
f
, Pl.: Menen/~s
öffentliche
Meinung
apentliche
Menen
[εɪ]
f
Verkehrsauffassung
herrschen
Menen
[εɪ]
f
Verben
etw als/für etw
erachten
menen,
dat wat wat is
Konjugation
×
Konjugation von menen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
menen; meen, meent
ik
meen
meen
(meende)
meent
du
meenst
meenst
(meendest)
he/se/dat
meent
meen
(meende)
wi/ji/Se/se
meent
(menen)
menen
(meenden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
eine
Stellungnahme
abgeben
de
Menen
seggen
Konjugation
×
Konjugation von seggen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
seggen; segg, seggt
ik
segg
see
seggt
du
seggst
seest
he/se/dat
seggt
see
wi/ji/Se/se
seggt
(seggen)
seen
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw/jmdn
meinen
[in allen hd Bed außer wähnen]
wat/een
menen
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von menen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
menen; meen, meent
ik
meen
meen
(meende)
meent
du
meenst
meenst
(meendest)
he/se/dat
meent
meen
(meende)
wi/ji/Se/se
meent
(menen)
menen
(meenden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
ahnen
[etw vermuten]
wat
menen
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von menen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
menen; meen, meent
ik
meen
meen
(meende)
meent
du
meenst
meenst
(meendest)
he/se/dat
meent
meen
(meende)
wi/ji/Se/se
meent
(menen)
menen
(meenden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
annehmen
[etw glauben/meinen/vermuten]
wat
menen
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von menen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
menen; meen, meent
ik
meen
meen
(meende)
meent
du
meenst
meenst
(meendest)
he/se/dat
meent
meen
(meende)
wi/ji/Se/se
meent
(menen)
menen
(meenden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
erahnen
[etw vermuten]
wat
menen
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von menen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
menen; meen, meent
ik
meen
meen
(meende)
meent
du
meenst
meenst
(meendest)
he/se/dat
meent
meen
(meende)
wi/ji/Se/se
meent
(menen)
menen
(meenden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
glauben
[etw annehmen/meinen]
wat
menen
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von menen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
menen; meen, meent
ik
meen
meen
(meende)
meent
du
meenst
meenst
(meendest)
he/se/dat
meent
meen
(meende)
wi/ji/Se/se
meent
(menen)
menen
(meenden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
kalkulieren,
dass
[etw vermuten]
wat
menen
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von menen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
menen; meen, meent
ik
meen
meen
(meende)
meent
du
meenst
meenst
(meendest)
he/se/dat
meent
meen
(meende)
wi/ji/Se/se
meent
(menen)
menen
(meenden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
mutmaßen
wat
menen
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von menen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
menen; meen, meent
ik
meen
meen
(meende)
meent
du
meenst
meenst
(meendest)
he/se/dat
meent
meen
(meende)
wi/ji/Se/se
meent
(menen)
menen
(meenden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdm etw
schwanen
[etw vermuten]
wat
menen
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von menen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
menen; meen, meent
ik
meen
meen
(meende)
meent
du
meenst
meenst
(meendest)
he/se/dat
meent
meen
(meende)
wi/ji/Se/se
meent
(menen)
menen
(meenden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
vermuten
wat
menen
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von menen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
menen; meen, meent
ik
meen
meen
(meende)
meent
du
meenst
meenst
(meendest)
he/se/dat
meent
meen
(meende)
wi/ji/Se/se
meent
(menen)
menen
(meenden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
wähnen
[etw irrigerweise annehmen]
wat
menen
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von menen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
menen; meen, meent
ik
meen
meen
(meende)
meent
du
meenst
meenst
(meendest)
he/se/dat
meent
meen
(meende)
wi/ji/Se/se
meent
(menen)
menen
(meenden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
Ausdrücke, Redensarten, Wendungen
anzeigen
diese
Meinung
ist
nicht
haltbar
an
düsse
Menen
kann
man
/
een
nich
fastholen
/
fasthollen
diese
Meinung
ist
nicht
haltbar
bi
düsse
Menen
kann
man
/
een
nich
blieven
jmdm
wohlgesonnen
sein
dat
goot
mit
een
menen
jmdm
wohlwollen
dat
goot
mit
een
menen
etw
auf
etw
zurückführen
menen,
dat
geiht
op
/
up
wat
torüch
etw
auf
etw
zurückführen
menen,
dat
liggt
an
wat
nach
meinem
Dafürhalten
na
mien
Dünken
/
Menen
meines
Erachtens
na
mien
Menen
diese
Meinung
ist
nicht
haltbar
op
/
up
düsse
Menen
kann
man
/
een
nich
bestahn
blieven
weitere Treffer anzeigen
weitere Treffer
Substantive
anzeigen
Brüdergemeinde
Brödergemeen
f
, Pl.: Brödergemenen
Dameneinzel
Damenenkelt
n
, Pl.: Damenenkelts
Differenz
[Meinungsverschiedenheit]
Menensünnerscheed
m
, Pl.: Menensünnerscheden
Dissens
[Auffassungsunterschied]
Menensünnerscheed
m
, Pl.: Menensünnerscheden
Gegenmeinung
Gegenmenen
f
, Pl.: Gegenmenen/~s
Gemeinde
[in allen hd Bed]
Gemeen
[εɪ]
f
, Pl.: Gemenen
Gesamtgemeinde
Samtgemeen
f
, Pl.: Samtgemenen
Großgemeinde
Grootgemeen
f
, Pl.: Grootgemenen
Grundeinstellung
Grundmenen
f
, Pl.: Grundmenen/~s
Kirchengemeinde
Karkengemeen
f
, Pl.: Karkengemenen
Kommune
Gemeen
[εɪ]
f
, Pl.: Gemenen
Landgemeinde
Landgemeen
f
, Pl.: Landgemenen
Meinungsäußerung
Menensütern
f
, Pl.: Menensütern/~s
Meinungsbildung
Menensbillen
f
, Pl.: Menensbillen/~s
Meinungsforscher
Menensforscher
m
, Pl.: Menensforschers
Meinungsforscherin
Menensforscherin
f
, Pl.: Menensforscherinnen
Meinungsforscherin
Menensforschersche
f
, Pl.: Menensforscherschen
Meinungsforschung
Menensforschen
f
Meinungsumfrage
Menensümfraag
f
, Pl.: Menensümfragen
Meinungsverschiedenheit
[Auffassungsunterschied]
Menensünnerscheed
m
, Pl.: Menensünnerscheden
Meinungsvielfalt
Menensveelfoolt
f
Nachbargemeinde
Navergemeen
f
, Pl.: Navergemenen
Pfarrgemeinde
Parrgemeen
f
, Pl.: Parrgemenen
Phänomen
Phänomen
n
, Pl.: Phänomenen
Samtgemeinde
Samtgemeen
f
, Pl.: Samtgemenen
Studentengemeinde
Studentengemeen
f
, Pl.: Studentengemenen
Studierendengemeinde
Studentengemeen
f
, Pl.: Studentengemenen
Turkmene
Turkmeen
m
, Pl.: Turkmenen
Unstimmigkeit
[Meinungsverschiedenheit]
Menensünnerscheed
m
, Pl.: Menensünnerscheden
Verben
anzeigen
etw
eingemeinden
wat
ingemenen
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von gemenen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
gemenen; gemeen, gemeent
ik
gemeen
gemeen
(gemeende)
gemeent
du
gemeenst
gemeenst
(gemeendest)
he/se/dat
gemeent
gemeen
(gemeende)
wi/ji/Se/se
gemeent
(gemenen)
gemenen
(gemeenden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
Ausdrücke, Redensarten, Wendungen
anzeigen
ein
nichtswürdiger
Mensch
en
gemenen
Hund
gemeinnützig
för
gemenen
Nutten
zum Seitenanfang