SASS
Plattdeutsches
Netzwörterbuch
SASS Plattdeutsche Lehrmaterialien
öffnen
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Suchen
Menü
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hochdeutsch
Plattdeutsch
direkte Treffer
Substantive
Gesprächstherapie
Helen
n
mit Snacken
Heilung
Helen
[εɪ]
f
, Pl.: Helen/~s
Verben
heilen
[gesund machen]
helen
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von helen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
helen; heel, heelt
ik
heel
heel
(heelde)
heelt
du
heelst
heelst
(heeldest)
he/se/dat
heelt
heel
(heelde)
wi/ji/Se/se
heelt
(helen)
helen
(heelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
verheilen
helen
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von helen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
helen; heel, heelt
ik
heel
heel
(heelde)
heelt
du
heelst
heelst
(heeldest)
he/se/dat
heelt
heel
(heelde)
wi/ji/Se/se
heelt
(helen)
helen
(heelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
heilen
[gesund machen]
een
helen
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von helen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
helen; heel, heelt
ik
heel
heel
(heelde)
heelt
du
heelst
heelst
(heeldest)
he/se/dat
heelt
heel
(heelde)
wi/ji/Se/se
heelt
(helen)
helen
(heelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn von etw
heilen
[jmdn von etw befreien]
een vun wat
helen
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von helen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
helen; heel, heelt
ik
heel
heel
(heelde)
heelt
du
heelst
heelst
(heeldest)
he/se/dat
heelt
heel
(heelde)
wi/ji/Se/se
heelt
(helen)
helen
(heelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw/jmdn
kurieren
[etw/jmdn heilen]
wat/een
helen
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von helen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
helen; heel, heelt
ik
heel
heel
(heelde)
heelt
du
heelst
heelst
(heeldest)
he/se/dat
heelt
heel
(heelde)
wi/ji/Se/se
heelt
(helen)
helen
(heelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
heilen
[etw durch Behandlung beheben/beseitigen]
wat
helen
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von helen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
helen; heel, heelt
ik
heel
heel
(heelde)
heelt
du
heelst
heelst
(heeldest)
he/se/dat
heelt
heel
(heelde)
wi/ji/Se/se
heelt
(helen)
helen
(heelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
Ausdrücke, Redensarten, Wendungen
anzeigen
sie
ist
unheilbar
dat
is
nich
to
helen
sie
ist
unheilbar
dat
kann
man
/
een
nich
helen
ganz
und
gar
nicht
den
helen
Dag
nich
in
keiner
Hinsicht
den
helen
Dag
nich
keinesfalls
den
helen
Dag
nich
keineswegs
den
helen
Dag
nich
mitnichten
[ganz und gar nicht]
den
helen
Dag
nich
nicht
ein
Haarbreit
[ganz und gar nicht]
den
helen
Dag
nich
überhaupt
nicht
[ganz und gar nicht]
den
helen
Dag
nich
den
ganzen
Tag
den
helen
Dag
viel
[(indef.pron)]
en
helen
Barg
viel
[(indef.pron)]
en
helen
Dutt
weitere Treffer anzeigen
weitere Treffer
Substantive
anzeigen
Differenz
[Unterschied]
Verscheel
[e:]
m
, Pl.: Verschelen
Grenze
[Grundstücks~/Feldgrenze]
Scheel
[e:]
m
, Pl.: Schelen
Höhendifferenz
Hööchenverscheel
m
, Pl.: Hööchenverschelen
Höhendifferenz
Hööchdenverscheel
m
, Pl.: Hööchdenverschelen
Höhenunterschied
Hööchenverscheel
m
, Pl.: Hööchenverschelen
Höhenunterschied
Hööchdenverscheel
m
, Pl.: Hööchdenverschelen
Unterschied
Verscheel
[e:]
m
, Pl.: Verschelen
Unterschied
Scheel
[e:]
m
, Pl.: Schelen
Verheilung
Afhelen
n
Verheilung
Tohelen
n
Verheilung
Verhelen
n
Wunderheilung
Wunnerhelen
f
, Pl.: Wunnerhelen/~s
Wundheilung
Wundhelen
f
, Pl.: Wundhelen/~s
Zeitunterschied
Tietverscheel
m
, Pl.: Tietverschelen
Gesamtansicht
de ganze/hele
Ansicht
f
, Pl.: de ganzen/helen Ansichten
Gesamtertrag
[Gewinn]
de ganze/hele
Gewinst
f+m
, Pl.: de ganzen/helen Gewinsten
Gesamtgewinn
de ganze/hele
Gewinst
f+m
, Pl.: de ganzen/helen Gewinsten
Gesamteinnahme
de ganze/hele
Innahm
f
, Pl.: de ganzen/helen Innahmen
Gesamtertrag
[Gewinn]
de ganze/hele
Snitt
m
, Pl.: de ganzen/helen Sneed/Snidden
Gesamtgewinn
de ganze/hele
Snitt
m
, Pl.: de ganzen/helen Sneed/Snidden
Gesamtwirtschaft
de ganze/hele
Weertschop
f
, Pl.: de ganzen/helen Weertschoppen
Gesamtertrag
[Gewinn]
de ganze/hele
Winst
f+m
, Pl.: de ganzen/helen Winsten
Gesamtgewinn
de ganze/hele
Winst
f+m
, Pl.: de ganzen/helen Winsten
Verben
anzeigen
abheilen
verhelen
Konjugation
×
Konjugation von helen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
helen; heel, heelt
ik
heel
heel
(heelde)
heelt
du
heelst
heelst
(heeldest)
he/se/dat
heelt
heel
(heelde)
wi/ji/Se/se
heelt
(helen)
helen
(heelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
abheilen
afhelen
Konjugation
×
Konjugation von helen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
helen; heel, heelt
ik
heel
heel
(heelde)
heelt
du
heelst
heelst
(heeldest)
he/se/dat
heelt
heel
(heelde)
wi/ji/Se/se
heelt
(helen)
helen
(heelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
schielen
schelen
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von schelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
schelen; scheel, scheelt
ik
scheel
scheel
(scheelde)
scheelt
du
scheelst
scheelst
(scheeldest)
he/se/dat
scheelt
scheel
(scheelde)
wi/ji/Se/se
scheelt
(schelen)
schelen
(scheelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
verheilen
afhelen
Konjugation
×
Konjugation von helen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
helen; heel, heelt
ik
heel
heel
(heelde)
heelt
du
heelst
heelst
(heeldest)
he/se/dat
heelt
heel
(heelde)
wi/ji/Se/se
heelt
(helen)
helen
(heelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
verheilen
tohelen
Konjugation
×
Konjugation von helen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
helen; heel, heelt
ik
heel
heel
(heelde)
heelt
du
heelst
heelst
(heeldest)
he/se/dat
heelt
heel
(heelde)
wi/ji/Se/se
heelt
(helen)
helen
(heelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
verheilen
verhelen
Konjugation
×
Konjugation von helen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
helen; heel, heelt
ik
heel
heel
(heelde)
heelt
du
heelst
heelst
(heeldest)
he/se/dat
heelt
heel
(heelde)
wi/ji/Se/se
heelt
(helen)
helen
(heelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
zuheilen
tohelen
Konjugation
×
Konjugation von helen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
helen; heel, heelt
ik
heel
heel
(heelde)
heelt
du
heelst
heelst
(heeldest)
he/se/dat
heelt
heel
(heelde)
wi/ji/Se/se
heelt
(helen)
helen
(heelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
anschielen
een
anschelen
Konjugation
×
Konjugation von schelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
schelen; scheel, scheelt
ik
scheel
scheel
(scheelde)
scheelt
du
scheelst
scheelst
(scheeldest)
he/se/dat
scheelt
scheel
(scheelde)
wi/ji/Se/se
scheelt
(schelen)
schelen
(scheelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
irg.wo
hinschielen
jicht.wo
henschelen
Konjugation
×
Konjugation von schelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
schelen; scheel, scheelt
ik
scheel
scheel
(scheelde)
scheelt
du
scheelst
scheelst
(scheeldest)
he/se/dat
scheelt
scheel
(scheelde)
wi/ji/Se/se
scheelt
(schelen)
schelen
(scheelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
unwirksam
sein
[nicht helfen]
nix
schelen
[e:]
etw
ausmachen
[einen Unterschied machen]
wat
schelen
[e:]
etw
bewirken
wat
schelen
[e:]
etw
bringen
[etw erbringen/einbringen/ergeben]
wat
schelen
[e:]
etw
einbringen
[Vorteil]
wat
schelen
[e:]
etw
helfen
[etw nützen]
wat
schelen
[e:]
etw
nützen
wat
schelen
[e:]
sich
rentieren
[Vorteil]
wat
schelen
[e:]
wirken
[eine Wirkung haben]
wat
schelen
[e:]
zum Seitenanfang