SASS
Plattdeutsches
Netzwörterbuch
SASS Plattdeutsche Lehrmaterialien
öffnen
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Suchen
Menü
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hochdeutsch
Plattdeutsch
direkte Treffer
Substantive
Einschätzung
[Bewertung]
Oordeel
[o:]
[εɪ]
n
, Pl.: Oordelen
Entscheidung
[Urteil]
Oordeel
[o:]
[εɪ]
n
, Pl.: Oordelen
Kritik
[Beurteilung, Besprechung]
Oordeel
[o:]
[εɪ]
n
, Pl.: Oordelen
Richterspruch
Oordeel
[o:]
[εɪ]
n
, Pl.: Oordelen
Richtspruch
Oordeel
[o:]
[εɪ]
n
, Pl.: Oordelen
Spruch
[Urteilsspruch/Schiedsspruch]
Oordeel
[o:]
[εɪ]
n
, Pl.: Oordelen
Urteil
[in allen hd Bed]
Oordeel
[o:]
[εɪ]
n
, Pl.: Oordelen
Verben
urteilen
[in allen hd Bed]
oordelen
[o:]
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von oordelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
oordelen; oordeel, oordeelt
ik
oordeel
oordeel
(oordeelde)
oordeelt
du
oordeelst
oordeelst
(oordeeldest)
he/se/dat
oordeelt
oordeel
(oordeelde)
wi/ji/Se/se
oordeelt
(oordelen)
oordelen
(oordeelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
über etw
befinden
över wat
oordelen
[o:]
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von oordelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
oordelen; oordeel, oordeelt
ik
oordeel
oordeel
(oordeelde)
oordeelt
du
oordeelst
oordeelst
(oordeeldest)
he/se/dat
oordeelt
oordeel
(oordeelde)
wi/ji/Se/se
oordeelt
(oordelen)
oordelen
(oordeelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
entscheiden
[durch ein Urteil]
över wat
oordelen
[o:]
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von oordelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
oordelen; oordeel, oordeelt
ik
oordeel
oordeel
(oordeelde)
oordeelt
du
oordeelst
oordeelst
(oordeeldest)
he/se/dat
oordeelt
oordeel
(oordeelde)
wi/ji/Se/se
oordeelt
(oordelen)
oordelen
(oordeelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
auf etw
erkennen
[Urteil fällen, Beschluss verkünden]
wat
oordelen
[o:]
[εɪ]
Konjugation
×
Konjugation von oordelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
oordelen; oordeel, oordeelt
ik
oordeel
oordeel
(oordeelde)
oordeelt
du
oordeelst
oordeelst
(oordeeldest)
he/se/dat
oordeelt
oordeel
(oordeelde)
wi/ji/Se/se
oordeelt
(oordelen)
oordelen
(oordeelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
weitere Treffer anzeigen
weitere Treffer
Substantive
anzeigen
Aburteilung
Veroordelen
n
Anerkenntnisurteil
Bekenntnisoordeel
n
, Pl.: Bekenntnisoordelen
Beurteilungsgrundsätze
Pl.: Grundsätz för't Beoordelen
Endurteil
Endoordeel
n
, Pl.: Endoordelen
Feststellungsurteil
Faststelloordeel
n
, Pl.: Faststelloordelen
Grundsatzurteil
Grundsatzoordeel
n
, Pl.: Grundsatzoordelen
Kritik
[Beurteilung, Besprechung]
Beoordelen
f
, Pl.: Beoordelen/~s
Mitarbeiterbeurteilung
[das Beurteilen + das Urteil]
Mitarbeiderbeoordelen
f
Mitarbeiterbeurteilung
[das Urteil]
Mitarbeideroordeel
n
, Pl.: Mitarbeideroordelen
Schandurteil
Schandoordeel
n
, Pl.: Schandoordelen
Scheidungsurteil
Scheedoordeel
n
, Pl.: Scheedoordelen
Schiedsspruch
Scheedsoordeel
n
, Pl.: Scheedsoordelen
Todesurteil
Doodsoordeel
n
, Pl.: Doodsoordelen
Verurteilung
Veroordelen
f
, Pl.: Veroordelen/~s
Vorurteil
Vöroordeel
n
, Pl.: Vöroordelen
Werturteil
Weertoordeel
n
, Pl.: Weertoordelen
Verben
anzeigen
kritisieren
[beurteilen, besprechen]
beoordelen
Konjugation
×
Konjugation von oordelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
oordelen; oordeel, oordeelt
ik
oordeel
oordeel
(oordeelde)
oordeelt
du
oordeelst
oordeelst
(oordeeldest)
he/se/dat
oordeelt
oordeel
(oordeelde)
wi/ji/Se/se
oordeelt
(oordelen)
oordelen
(oordeelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
voreingenommen
sein
Vöroordelen
hebben
Konjugation
×
Konjugation von hebben
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
hebben; heff, hebbt/hefft
ik
hebb/heff
harr
hatt
du
hest
harrst
he/se/dat
hett
harr
wi/ji/Se/se
hebbt/hefft
(hebben)
harrn
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
aburteilen
[jmdn verurteilen]
een
veroordelen
Konjugation
×
Konjugation von oordelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
oordelen; oordeel, oordeelt
ik
oordeel
oordeel
(oordeelde)
oordeelt
du
oordeelst
oordeelst
(oordeeldest)
he/se/dat
oordeelt
oordeel
(oordeelde)
wi/ji/Se/se
oordeelt
(oordelen)
oordelen
(oordeelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
über etw
befinden
wat
beoordelen
Konjugation
×
Konjugation von oordelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
oordelen; oordeel, oordeelt
ik
oordeel
oordeel
(oordeelde)
oordeelt
du
oordeelst
oordeelst
(oordeeldest)
he/se/dat
oordeelt
oordeel
(oordeelde)
wi/ji/Se/se
oordeelt
(oordelen)
oordelen
(oordeelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
beurteilen
wat
beoordelen
Konjugation
×
Konjugation von oordelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
oordelen; oordeel, oordeelt
ik
oordeel
oordeel
(oordeelde)
oordeelt
du
oordeelst
oordeelst
(oordeeldest)
he/se/dat
oordeelt
oordeel
(oordeelde)
wi/ji/Se/se
oordeelt
(oordelen)
oordelen
(oordeelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
evaluieren
[etw beurteilen]
wat
beoordelen
Konjugation
×
Konjugation von oordelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
oordelen; oordeel, oordeelt
ik
oordeel
oordeel
(oordeelde)
oordeelt
du
oordeelst
oordeelst
(oordeeldest)
he/se/dat
oordeelt
oordeel
(oordeelde)
wi/ji/Se/se
oordeelt
(oordelen)
oordelen
(oordeelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw/jmdn
verurteilen
wat/een
veroordelen
Konjugation
×
Konjugation von oordelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
oordelen; oordeel, oordeelt
ik
oordeel
oordeel
(oordeelde)
oordeelt
du
oordeelst
oordeelst
(oordeeldest)
he/se/dat
oordeelt
oordeel
(oordeelde)
wi/ji/Se/se
oordeelt
(oordelen)
oordelen
(oordeelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
Adjektive und Adverbien
anzeigen
vorurteilsfrei
free/frie vun
Vöroordelen
zum Seitenanfang