Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

jmdn schikanieren [in allen hd Bed]

een schikaneren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
schikaneren; schikaneer, schikaneert	ik	schikaneer	schikaneer (schikaneerde)	schikaneert
	du	schikaneerst	schikaneerst (schikaneerdest)
	he/se/dat	schikaneert	schikaneer (schikaneerde)
	wi/ji/Se/se	schikaneert (schikaneren)	schikaneren (schikaneerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn schikanieren [jmdm seelischen Schmerz zufügen]

een trakteren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
trakteren; trakteer, trakteert	ik	trakteer	trakteer (trakteerde)	trakteert
	du	trakteerst	trakteerst (trakteerdest)
	he/se/dat	trakteert	trakteer (trakteerde)
	wi/ji/Se/se	trakteert (trakteren)	trakteren (trakteerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn schikanieren [jmdm seelischen Schmerz zufügen]

een triezen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
triezen; triez, triezt	ik	triez	triez (triezde)	triezt
	du	triezt	triezt (triezdest)
	he/se/dat	triezt	triez (triezde)
	wi/ji/Se/se	triezt (triezen)	triezen (triezden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn schikanieren [jmdm seelischen Schmerz zufügen]

op/up een rümhacken

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
hacken; hack, hackt	ik	hack	hack (hackde, hackede)	hackt
	du	hackst	hackst (hackdest, hackedest)
	he/se/dat	hackt	hack (hackde, hackede)
	wi/ji/Se/se	hackt (hacken)	hacken (hackden, hackeden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn schikanieren [jmdm seelischen Schmerz zufügen]

een piesacken

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
piesacken; piesack, piesackt	ik	piesack	piesack (piesackde, piesackede)	piesackt
	du	piesackst	piesackst (piesackdest, piesackedest)
	he/se/dat	piesackt	piesack (piesackde, piesackede)
	wi/ji/Se/se	piesackt (piesacken)	piesacken (piesackden, piesackeden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn schikanieren [jmdm seelischen Schmerz zufügen]

een pieren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
pieren; pier, piert	ik	pier	pier (pierde)	piert
	du	pierst	pierst (pierdest)
	he/se/dat	piert	pier (pierde)
	wi/ji/Se/se	piert (pieren)	pieren (pierden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn schikanieren [jmdm seelischen Schmerz zufügen]

een quälen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
quälen; quääl, quäält	ik	quääl	quääl (quäälde)	quäält
	du	quäälst	quäälst (quääldest)
	he/se/dat	quäält	quääl (quäälde)
	wi/ji/Se/se	quäält (quälen)	quälen (quäälden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn schikanieren [jmdm seelischen Schmerz zufügen]

een plagen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
plagen; plaag, plaagt	ik	plaag	plaag (plaagde)	plaagt
	du	plaagst	plaagst (plaagdest)
	he/se/dat	plaagt	plaag (plaagde)
	wi/ji/Se/se	plaagt (plagen)	plagen (plaagden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn schikanieren [jmdm seelischen Schmerz zufügen]

een pienigen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
pienigen; pienig, pienigt	ik	pienig	pienig (pienigde)	pienigt
	du	pienigst	pienigst (pienigdest)
	he/se/dat	pienigt	pienig (pienigde)
	wi/ji/Se/se	pienigt (pienigen)	pienigen (pienigden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn schikanieren [jmdm seelischen Schmerz zufügen]

een kujoneren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
kujoneren; kujoneer, kujoneert	ik	kujoneer	kujoneer (kujoneerde)	kujoneert
	du	kujoneerst	kujoneerst (kujoneerdest)
	he/se/dat	kujoneert	kujoneer (kujoneerde)
	wi/ji/Se/se	kujoneert (kujoneren)	kujoneren (kujoneerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn schikanieren [jmdm seelischen Schmerz zufügen]

een schuregeln

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
regeln; regel, regelt	ik	regel	regel (regelde)	regelt
	du	regelst	regelst (regeldest)
	he/se/dat	regelt	regel (regelde)
	wi/ji/Se/se	regelt (regeln)	regeln (regelden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn schikanieren [jmdm seelischen Schmerz zufügen]

een schuriegeln

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
riegeln; riegel, riegelt	ik	riegel	riegel (riegelde)	riegelt
	du	riegelst	riegelst (riegeldest)
	he/se/dat	riegelt	riegel (riegelde)
	wi/ji/Se/se	riegelt (riegeln)	riegeln (riegelden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn schikanieren [jmdm seelischen Schmerz zufügen]

een kujoneren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
kujoneren; kujoneer, kujoneert	ik	kujoneer	kujoneer (kujoneerde)	kujoneert
	du	kujoneerst	kujoneerst (kujoneerdest)
	he/se/dat	kujoneert	kujoneer (kujoneerde)
	wi/ji/Se/se	kujoneert (kujoneren)	kujoneren (kujoneerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

Ausdrücke, Redensarten, Wendungenanzeigen

zum Seitenanfang