SASS
Plattdeutsches
Netzwörterbuch
SASS Plattdeutsche Lehrmaterialien
öffnen
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Suchen
Menü
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hochdeutsch
Plattdeutsch
direkte Treffer
Substantive
Mobbing
Schikaneren
n
Verben
jmdn
ärgern
[jmdn ärgerlich machen]
een
schikaneren
Konjugation
×
Konjugation von schikaneren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
schikaneren; schikaneer, schikaneert
ik
schikaneer
schikaneer
(schikaneerde)
schikaneert
du
schikaneerst
schikaneerst
(schikaneerdest)
he/se/dat
schikaneert
schikaneer
(schikaneerde)
wi/ji/Se/se
schikaneert
(schikaneren)
schikaneren
(schikaneerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
drangsalieren
[seelisch]
een
schikaneren
Konjugation
×
Konjugation von schikaneren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
schikaneren; schikaneer, schikaneert
ik
schikaneer
schikaneer
(schikaneerde)
schikaneert
du
schikaneerst
schikaneerst
(schikaneerdest)
he/se/dat
schikaneert
schikaneer
(schikaneerde)
wi/ji/Se/se
schikaneert
(schikaneren)
schikaneren
(schikaneerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
erbosen
[z. B. es erbost ihn]
een
schikaneren
Konjugation
×
Konjugation von schikaneren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
schikaneren; schikaneer, schikaneert
ik
schikaneer
schikaneer
(schikaneerde)
schikaneert
du
schikaneerst
schikaneerst
(schikaneerdest)
he/se/dat
schikaneert
schikaneer
(schikaneerde)
wi/ji/Se/se
schikaneert
(schikaneren)
schikaneren
(schikaneerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
fuchsen
[z. B. es fuchst ihn]
een
schikaneren
Konjugation
×
Konjugation von schikaneren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
schikaneren; schikaneer, schikaneert
ik
schikaneer
schikaneer
(schikaneerde)
schikaneert
du
schikaneerst
schikaneerst
(schikaneerdest)
he/se/dat
schikaneert
schikaneer
(schikaneerde)
wi/ji/Se/se
schikaneert
(schikaneren)
schikaneren
(schikaneerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
martern
[seelisch]
een
schikaneren
Konjugation
×
Konjugation von schikaneren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
schikaneren; schikaneer, schikaneert
ik
schikaneer
schikaneer
(schikaneerde)
schikaneert
du
schikaneerst
schikaneerst
(schikaneerdest)
he/se/dat
schikaneert
schikaneer
(schikaneerde)
wi/ji/Se/se
schikaneert
(schikaneren)
schikaneren
(schikaneerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
mobben
[jmdm seelischen Schmerz zufügen]
een
schikaneren
Konjugation
×
Konjugation von schikaneren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
schikaneren; schikaneer, schikaneert
ik
schikaneer
schikaneer
(schikaneerde)
schikaneert
du
schikaneerst
schikaneerst
(schikaneerdest)
he/se/dat
schikaneert
schikaneer
(schikaneerde)
wi/ji/Se/se
schikaneert
(schikaneren)
schikaneren
(schikaneerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
peinigen
een
schikaneren
Konjugation
×
Konjugation von schikaneren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
schikaneren; schikaneer, schikaneert
ik
schikaneer
schikaneer
(schikaneerde)
schikaneert
du
schikaneerst
schikaneerst
(schikaneerdest)
he/se/dat
schikaneert
schikaneer
(schikaneerde)
wi/ji/Se/se
schikaneert
(schikaneren)
schikaneren
(schikaneerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
piesacken
een
schikaneren
Konjugation
×
Konjugation von schikaneren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
schikaneren; schikaneer, schikaneert
ik
schikaneer
schikaneer
(schikaneerde)
schikaneert
du
schikaneerst
schikaneerst
(schikaneerdest)
he/se/dat
schikaneert
schikaneer
(schikaneerde)
wi/ji/Se/se
schikaneert
(schikaneren)
schikaneren
(schikaneerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
quälen
[jmdm seelischen Schmerz zufügen]
een
schikaneren
Konjugation
×
Konjugation von schikaneren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
schikaneren; schikaneer, schikaneert
ik
schikaneer
schikaneer
(schikaneerde)
schikaneert
du
schikaneerst
schikaneerst
(schikaneerdest)
he/se/dat
schikaneert
schikaneer
(schikaneerde)
wi/ji/Se/se
schikaneert
(schikaneren)
schikaneren
(schikaneerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
schikanieren
[in allen hd Bed]
een
schikaneren
Konjugation
×
Konjugation von schikaneren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
schikaneren; schikaneer, schikaneert
ik
schikaneer
schikaneer
(schikaneerde)
schikaneert
du
schikaneerst
schikaneerst
(schikaneerdest)
he/se/dat
schikaneert
schikaneer
(schikaneerde)
wi/ji/Se/se
schikaneert
(schikaneren)
schikaneren
(schikaneerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
triezen
[jmdm seelischen Schmerz zufügen]
een
schikaneren
Konjugation
×
Konjugation von schikaneren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
schikaneren; schikaneer, schikaneert
ik
schikaneer
schikaneer
(schikaneerde)
schikaneert
du
schikaneerst
schikaneerst
(schikaneerdest)
he/se/dat
schikaneert
schikaneer
(schikaneerde)
wi/ji/Se/se
schikaneert
(schikaneren)
schikaneren
(schikaneerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
jmdn
zwiebeln
een
schikaneren
Konjugation
×
Konjugation von schikaneren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
schikaneren; schikaneer, schikaneert
ik
schikaneer
schikaneer
(schikaneerde)
schikaneert
du
schikaneerst
schikaneerst
(schikaneerdest)
he/se/dat
schikaneert
schikaneer
(schikaneerde)
wi/ji/Se/se
schikaneert
(schikaneren)
schikaneren
(schikaneerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
zum Seitenanfang