SASS
Plattdeutsches
Netzwörterbuch
SASS Plattdeutsche Lehrmaterialien
öffnen
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Suchen
Menü
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hochdeutsch
Plattdeutsch
direkte Treffer
Verben
nachgehen
[von Messgeräten/Uhr]
verspelen
Konjugation
×
Konjugation von spelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
spelen; speel, speelt
ik
speel
speel
(speelde)
speelt
du
speelst
speelst
(speeldest)
he/se/dat
speelt
speel
(speelde)
wi/ji/Se/se
speelt
(spelen)
spelen
(speelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
nachlaufen
[vom Messgerät: zu wenig anzeigen]
verspelen
Konjugation
×
Konjugation von spelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
spelen; speel, speelt
ik
speel
speel
(speelde)
speelt
du
speelst
speelst
(speeldest)
he/se/dat
speelt
speel
(speelde)
wi/ji/Se/se
speelt
(spelen)
spelen
(speelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
sich
verspielen
sik
verspelen
Konjugation
×
Konjugation von spelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
spelen; speel, speelt
ik
speel
speel
(speelde)
speelt
du
speelst
speelst
(speeldest)
he/se/dat
speelt
speel
(speelde)
wi/ji/Se/se
speelt
(spelen)
spelen
(speelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
verwirken
wat
verspelen
(salopp)
Konjugation
×
Konjugation von spelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
spelen; speel, speelt
ik
speel
speel
(speelde)
speelt
du
speelst
speelst
(speeldest)
he/se/dat
speelt
speel
(speelde)
wi/ji/Se/se
speelt
(spelen)
spelen
(speelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
abnehmen
[Gewicht]
wat
verspelen
Konjugation
×
Konjugation von spelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
spelen; speel, speelt
ik
speel
speel
(speelde)
speelt
du
speelst
speelst
(speeldest)
he/se/dat
speelt
speel
(speelde)
wi/ji/Se/se
speelt
(spelen)
spelen
(speelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
sich etw
verscherzen
[etw verlieren]
wat
verspelen
Konjugation
×
Konjugation von spelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
spelen; speel, speelt
ik
speel
speel
(speelde)
speelt
du
speelst
speelst
(speeldest)
he/se/dat
speelt
speel
(speelde)
wi/ji/Se/se
speelt
(spelen)
spelen
(speelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
verspielen
[in allen hd Bed]
wat
verspelen
Konjugation
×
Konjugation von spelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
spelen; speel, speelt
ik
speel
speel
(speelde)
speelt
du
speelst
speelst
(speeldest)
he/se/dat
speelt
speel
(speelde)
wi/ji/Se/se
speelt
(spelen)
spelen
(speelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
weitere Treffer anzeigen
weitere Treffer
Substantive
anzeigen
Zitterpartie
Beverspeel
n
, Pl.: Beverspelen
Zitterspiel
Beverspeel
n
, Pl.: Beverspelen
Verben
anzeigen
etw
überspielen
[in allen hd Bed]
wat
överspelen
Konjugation
×
Konjugation von spelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
spelen; speel, speelt
ik
speel
speel
(speelde)
speelt
du
speelst
speelst
(speeldest)
he/se/dat
speelt
speel
(speelde)
wi/ji/Se/se
speelt
(spelen)
spelen
(speelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
übertragen
[auf Ton~/Datenträger]
wat
överspelen
Konjugation
×
Konjugation von spelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
spelen; speel, speelt
ik
speel
speel
(speelde)
speelt
du
speelst
speelst
(speeldest)
he/se/dat
speelt
speel
(speelde)
wi/ji/Se/se
speelt
(spelen)
spelen
(speelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
herüberspielen
wat
röverspelen
Konjugation
×
Konjugation von spelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
spelen; speel, speelt
ik
speel
speel
(speelde)
speelt
du
speelst
speelst
(speeldest)
he/se/dat
speelt
speel
(speelde)
wi/ji/Se/se
speelt
(spelen)
spelen
(speelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
hinüberspielen
wat
röverspelen
Konjugation
×
Konjugation von spelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
spelen; speel, speelt
ik
speel
speel
(speelde)
speelt
du
speelst
speelst
(speeldest)
he/se/dat
speelt
speel
(speelde)
wi/ji/Se/se
speelt
(spelen)
spelen
(speelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
Ausdrücke, Redensarten, Wendungen
anzeigen
das
ist
übertragbar
[ist auf anderen Datenträger transportierbar]
dat
kann
man
/
een
överspelen
das
ist
übertragbar
[ist auf anderen Datenträger transportierbar]
dat
lett
sik
överspelen
zum Seitenanfang