Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

sich nass rasieren

sik natt raseren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
raseren; raseer, raseert	ik	raseer	raseer (raseerde)	raseert
	du	raseerst	raseerst (raseerdest)
	he/se/dat	raseert	raseer (raseerde)
	wi/ji/Se/se	raseert (raseren)	raseren (raseerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw rasieren [den Bart u. Anderes]

wat barberen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
barberen; barbeer, barbeert	ik	barbeer	barbeer (barbeerde)	barbeert
	du	barbeerst	barbeerst (barbeerdest)
	he/se/dat	barbeert	barbeer (barbeerde)
	wi/ji/Se/se	barbeert (barberen)	barberen (barbeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw rasieren [den Bart u. Anderes]

wat balberen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
balberen; balbeer, balbeert	ik	balbeer	balbeer (balbeerde)	balbeert
	du	balbeerst	balbeerst (balbeerdest)
	he/se/dat	balbeert	balbeer (balbeerde)
	wi/ji/Se/se	balbeert (balberen)	balberen (balbeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw rasieren [den Bart u. Anderes]

wat raseren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
raseren; raseer, raseert	ik	raseer	raseer (raseerde)	raseert
	du	raseerst	raseerst (raseerdest)
	he/se/dat	raseert	raseer (raseerde)
	wi/ji/Se/se	raseert (raseren)	raseren (raseerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw rasieren [nass: den Bart u. Anderes]

wat schrapen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
schrapen; schraap, schraapt	ik	schraap	schraap (schraapde)	schraapt
	du	schraapst	schraapst (schraapdest)
	he/se/dat	schraapt	schraap (schraapde)
	wi/ji/Se/se	schraapt (schrapen)	schrapen (schraapden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn/sich etw rasieren [nass: den Bart u. Anderes]

een/sik wat schrapen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
schrapen; schraap, schraapt	ik	schraap	schraap (schraapde)	schraapt
	du	schraapst	schraapst (schraapdest)
	he/se/dat	schraapt	schraap (schraapde)
	wi/ji/Se/se	schraapt (schrapen)	schrapen (schraapden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn/sich rasieren [nass: den Bart u. Anderes]

een/sik schrapen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
schrapen; schraap, schraapt	ik	schraap	schraap (schraapde)	schraapt
	du	schraapst	schraapst (schraapdest)
	he/se/dat	schraapt	schraap (schraapde)
	wi/ji/Se/se	schraapt (schrapen)	schrapen (schraapden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn/sich rasieren [den Bart u. Anderes]

een/sik barberen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
barberen; barbeer, barbeert	ik	barbeer	barbeer (barbeerde)	barbeert
	du	barbeerst	barbeerst (barbeerdest)
	he/se/dat	barbeert	barbeer (barbeerde)
	wi/ji/Se/se	barbeert (barberen)	barberen (barbeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn/sich rasieren [den Bart u. Anderes]

een/sik balberen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
balberen; balbeer, balbeert	ik	balbeer	balbeer (balbeerde)	balbeert
	du	balbeerst	balbeerst (balbeerdest)
	he/se/dat	balbeert	balbeer (balbeerde)
	wi/ji/Se/se	balbeert (balberen)	balberen (balbeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn/sich rasieren [den Bart u. Anderes]

een/sik raseren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
raseren; raseer, raseert	ik	raseer	raseer (raseerde)	raseert
	du	raseerst	raseerst (raseerdest)
	he/se/dat	raseert	raseer (raseerde)
	wi/ji/Se/se	raseert (raseren)	raseren (raseerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdm/sich etw rasieren [den Bart u. Anderes]

een/sik wat barberen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
barberen; barbeer, barbeert	ik	barbeer	barbeer (barbeerde)	barbeert
	du	barbeerst	barbeerst (barbeerdest)
	he/se/dat	barbeert	barbeer (barbeerde)
	wi/ji/Se/se	barbeert (barberen)	barberen (barbeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdm/sich etw rasieren [den Bart u. Anderes]

een/sik wat balberen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
balberen; balbeer, balbeert	ik	balbeer	balbeer (balbeerde)	balbeert
	du	balbeerst	balbeerst (balbeerdest)
	he/se/dat	balbeert	balbeer (balbeerde)
	wi/ji/Se/se	balbeert (balberen)	balberen (balbeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdm/sich etw rasieren [den Bart u. Anderes]

een/sik wat raseren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
raseren; raseer, raseert	ik	raseer	raseer (raseerde)	raseert
	du	raseerst	raseerst (raseerdest)
	he/se/dat	raseert	raseer (raseerde)
	wi/ji/Se/se	raseert (raseren)	raseren (raseerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

Ausdrücke, Redensarten, Wendungenanzeigen

weitere Treffer anzeigen

weitere Treffer

Verbenanzeigen

zum Seitenanfang