Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

etw zusammenkratzen

wat tohoopraken

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
raken; raak, raakt	ik	raak	raak (raakde)	raakt
	du	raakst	raakst (raakdest)
	he/se/dat	raakt	raak (raakde)
	wi/ji/Se/se	raakt (raken)	raken (raakden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw zusammenkratzen

wat tohoopkleien

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
kleien; klei, kleit	ik	klei	klei (kleitde)	kleit
	du	kleist	kleist (kleitdest)
	he/se/dat	kleit	klei (kleitde)
	wi/ji/Se/se	kleit (kleien)	kleien (kleitden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw zusammenkratzen

wat tohoopschrapen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
schrapen; schraap, schraapt	ik	schraap	schraap (schraapde)	schraapt
	du	schraapst	schraapst (schraapdest)
	he/se/dat	schraapt	schraap (schraapde)
	wi/ji/Se/se	schraapt (schrapen)	schrapen (schraapden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw zusammenkratzen

wat tosamenraken

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
raken; raak, raakt	ik	raak	raak (raakde)	raakt
	du	raakst	raakst (raakdest)
	he/se/dat	raakt	raak (raakde)
	wi/ji/Se/se	raakt (raken)	raken (raakden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw zusammenkratzen

wat tosamenkleien

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
kleien; klei, kleit	ik	klei	klei (kleitde)	kleit
	du	kleist	kleist (kleitdest)
	he/se/dat	kleit	klei (kleitde)
	wi/ji/Se/se	kleit (kleien)	kleien (kleitden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw zusammenkratzen

wat tosamenschrapen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
schrapen; schraap, schraapt	ik	schraap	schraap (schraapde)	schraapt
	du	schraapst	schraapst (schraapdest)
	he/se/dat	schraapt	schraap (schraapde)
	wi/ji/Se/se	schraapt (schrapen)	schrapen (schraapden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw zusammenkratzen

wat tohoopkratzen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
kratzen; kratz, kratzt	ik	kratz	kratz (kratzde)	kratzt
	du	kratzt	kratzt (kratzdest)
	he/se/dat	kratzt	kratz (kratzde)
	wi/ji/Se/se	kratzt (kratzen)	kratzen (kratzden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw zusammenkratzen

wat tosamenkratzen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
kratzen; kratz, kratzt	ik	kratz	kratz (kratzde)	kratzt
	du	kratzt	kratzt (kratzdest)
	he/se/dat	kratzt	kratz (kratzde)
	wi/ji/Se/se	kratzt (kratzen)	kratzen (kratzden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

Ausdrücke, Redensarten, Wendungenanzeigen

zum Seitenanfang