Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

jmdn abtaxieren [jmdn beurteilen]

een taxeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
taxeren; taxeer, taxeert	ik	taxeer	taxeer (taxeerde)	taxeert
	du	taxeerst	taxeerst (taxeerdest)
	he/se/dat	taxeert	taxeer (taxeerde)
	wi/ji/Se/se	taxeert (taxeren)	taxeren (taxeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn einschätzen

een taxeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
taxeren; taxeer, taxeert	ik	taxeer	taxeer (taxeerde)	taxeert
	du	taxeerst	taxeerst (taxeerdest)
	he/se/dat	taxeert	taxeer (taxeerde)
	wi/ji/Se/se	taxeert (taxeren)	taxeren (taxeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn einschätzen

een taxeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
taxeren; taxeer, taxeert	ik	taxeer	taxeer (taxeerde)	taxeert
	du	taxeerst	taxeerst (taxeerdest)
	he/se/dat	taxeert	taxeer (taxeerde)
	wi/ji/Se/se	taxeert (taxeren)	taxeren (taxeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn taxieren

een taxeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
taxeren; taxeer, taxeert	ik	taxeer	taxeer (taxeerde)	taxeert
	du	taxeerst	taxeerst (taxeerdest)
	he/se/dat	taxeert	taxeer (taxeerde)
	wi/ji/Se/se	taxeert (taxeren)	taxeren (taxeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw/jmdn überschätzen

wat/een to hooch taxeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
taxeren; taxeer, taxeert	ik	taxeer	taxeer (taxeerde)	taxeert
	du	taxeerst	taxeerst (taxeerdest)
	he/se/dat	taxeert	taxeer (taxeerde)
	wi/ji/Se/se	taxeert (taxeren)	taxeren (taxeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw/jmdn unterschätzen

wat/een to minn taxeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
taxeren; taxeer, taxeert	ik	taxeer	taxeer (taxeerde)	taxeert
	du	taxeerst	taxeerst (taxeerdest)
	he/se/dat	taxeert	taxeer (taxeerde)
	wi/ji/Se/se	taxeert (taxeren)	taxeren (taxeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw/jmdn unterschätzen

wat/een to wenig taxeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
taxeren; taxeer, taxeert	ik	taxeer	taxeer (taxeerde)	taxeert
	du	taxeerst	taxeerst (taxeerdest)
	he/se/dat	taxeert	taxeer (taxeerde)
	wi/ji/Se/se	taxeert (taxeren)	taxeren (taxeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw abtaxieren [Wert, Größe]

wat taxeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
taxeren; taxeer, taxeert	ik	taxeer	taxeer (taxeerde)	taxeert
	du	taxeerst	taxeerst (taxeerdest)
	he/se/dat	taxeert	taxeer (taxeerde)
	wi/ji/Se/se	taxeert (taxeren)	taxeren (taxeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw einschätzen [Wert, Größe]

wat taxeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
taxeren; taxeer, taxeert	ik	taxeer	taxeer (taxeerde)	taxeert
	du	taxeerst	taxeerst (taxeerdest)
	he/se/dat	taxeert	taxeer (taxeerde)
	wi/ji/Se/se	taxeert (taxeren)	taxeren (taxeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw einschätzen [Wert, Größe]

wat taxeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
taxeren; taxeer, taxeert	ik	taxeer	taxeer (taxeerde)	taxeert
	du	taxeerst	taxeerst (taxeerdest)
	he/se/dat	taxeert	taxeer (taxeerde)
	wi/ji/Se/se	taxeert (taxeren)	taxeren (taxeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw ermitteln [etw schätzen/feststellen]

wat taxeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
taxeren; taxeer, taxeert	ik	taxeer	taxeer (taxeerde)	taxeert
	du	taxeerst	taxeerst (taxeerdest)
	he/se/dat	taxeert	taxeer (taxeerde)
	wi/ji/Se/se	taxeert (taxeren)	taxeren (taxeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw kalkulieren [etw veranschlagen]

wat taxeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
taxeren; taxeer, taxeert	ik	taxeer	taxeer (taxeerde)	taxeert
	du	taxeerst	taxeerst (taxeerdest)
	he/se/dat	taxeert	taxeer (taxeerde)
	wi/ji/Se/se	taxeert (taxeren)	taxeren (taxeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw schätzen [etw näherungsweise bestimmen]

wat taxeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
taxeren; taxeer, taxeert	ik	taxeer	taxeer (taxeerde)	taxeert
	du	taxeerst	taxeerst (taxeerdest)
	he/se/dat	taxeert	taxeer (taxeerde)
	wi/ji/Se/se	taxeert (taxeren)	taxeren (taxeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw schätzen [den Wert/Preis ermitteln]

wat taxeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
taxeren; taxeer, taxeert	ik	taxeer	taxeer (taxeerde)	taxeert
	du	taxeerst	taxeerst (taxeerdest)
	he/se/dat	taxeert	taxeer (taxeerde)
	wi/ji/Se/se	taxeert (taxeren)	taxeren (taxeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw taxieren [in allen hd Bed]

wat taxeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
taxeren; taxeer, taxeert	ik	taxeer	taxeer (taxeerde)	taxeert
	du	taxeerst	taxeerst (taxeerdest)
	he/se/dat	taxeert	taxeer (taxeerde)
	wi/ji/Se/se	taxeert (taxeren)	taxeren (taxeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw überschlagen [Wert, Größe]

wat taxeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
taxeren; taxeer, taxeert	ik	taxeer	taxeer (taxeerde)	taxeert
	du	taxeerst	taxeerst (taxeerdest)
	he/se/dat	taxeert	taxeer (taxeerde)
	wi/ji/Se/se	taxeert (taxeren)	taxeren (taxeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

Ausdrücke, Redensarten, Wendungenanzeigen

zum Seitenanfang