Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

etw taxieren [in allen hd Bed]

wat taxeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
taxeren; taxeer, taxeert	ik	taxeer	taxeer (taxeerde)	taxeert
	du	taxeerst	taxeerst (taxeerdest)
	he/se/dat	taxeert	taxeer (taxeerde)
	wi/ji/Se/se	taxeert (taxeren)	taxeren (taxeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw taxieren [etw näherungsweise bestimmen]

wat överslagen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
slagen; slaag, slaagt	ik	slaag	sloog/slöög	slagen
	du	sleist	sloogst/slöögst
	he/se/dat	sleit	sloog/slöög
	wi/ji/Se/se	slaagt (slagen)	slogen/slögen

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw taxieren [etw näherungsweise bestimmen]

wat överslaan

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
slaan; sla, slaat	ik	sla	sloog/slöög	slaan
	du	sleist	sloogst/slöögst
	he/se/dat	sleit	sloog/slöög
	wi/ji/Se/se	slaat (slaan)	slogen/slögen

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw taxieren [etw näherungsweise bestimmen]

wat groff reken

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
reken; reken (reek), rekent (reekt)	ik	reken (reek)	reken (reek)	rekent (reekt)
	du	rekenst (reekst)	rekenst (reekst)
	he/se/dat	rekent (reekt)	reken (reek)
	wi/ji/Se/se	rekent (reekt, reken)	reken

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw taxieren [etw näherungsweise bestimmen]

wat schatten

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
schatten; schatt, schatt	ik	schatt	schatt (schattde, schattede)	schatt
	du	schattst (schattest)	schattst (schattdest, schattedest)
	he/se/dat	schatt (schattet)	schatt (schattde, schattede)
	wi/ji/Se/se	schatt (schatten)	schatten (schattden, schatteden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw taxieren [den Wert/Preis ermitteln]

wat kalkuleren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
kalkuleren; kalkuleer, kalkuleert	ik	kalkuleer	kalkuleer (kalkuleerde)	kalkuleert
	du	kalkuleerst	kalkuleerst (kalkuleerdest)
	he/se/dat	kalkuleert	kalkuleer (kalkuleerde)
	wi/ji/Se/se	kalkuleert (kalkuleren)	kalkuleren (kalkuleerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw taxieren [den Wert/Preis ermitteln]

wat schatten

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
schatten; schatt, schatt	ik	schatt	schatt (schattde, schattede)	schatt
	du	schattst (schattest)	schattst (schattdest, schattedest)
	he/se/dat	schatt (schattet)	schatt (schattde, schattede)
	wi/ji/Se/se	schatt (schatten)	schatten (schattden, schatteden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn taxieren

een beluern

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
luern; luer, luert	ik	luer	luer (luerde)	luert
	du	luerst	luerst (luerdest)
	he/se/dat	luert	luer (luerde)
	wi/ji/Se/se	luert (luern)	luern (luerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn taxieren

een belüchten

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
lüchten; lücht, lücht	ik	lücht	lücht (lüchtde, lüchtede)	lücht
	du	lüchtst (lüchtest)	lüchtst (lüchtdest, lüchtedest)
	he/se/dat	lücht (lüchtet)	lücht (lüchtde, lüchtede)
	wi/ji/Se/se	lücht (lüchten)	lüchten (lüchteden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn taxieren

een taxeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
taxeren; taxeer, taxeert	ik	taxeer	taxeer (taxeerde)	taxeert
	du	taxeerst	taxeerst (taxeerdest)
	he/se/dat	taxeert	taxeer (taxeerde)
	wi/ji/Se/se	taxeert (taxeren)	taxeren (taxeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

weitere Treffer anzeigen

weitere Treffer

Verbenanzeigen

zum Seitenanfang