Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Substantive

Fortpflanzung [Ausbreitung]

Utbreden f

NATO-Osterweiterung

Utbreden f vun de NATO na Oosten

Osterweiterung

Utbreden f na Oosten, Pl.: Utbreden/~s ...

Wüstenbildung

Utbreden f vun Wöösten

Verben

sich ausweiten

sik utbreden 2

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
breden; breed, breedt	ik	breed	breed (breedte, bredete)	breedt
	du	breedst (bredest)	breedst (breedtest, bredetest)
	he/se/dat	breedt (bredet)	breed (breedte, bredete)
	wi/ji/Se/se	breedt (breden)	breden (breedten, bredeten)

(in Klammern regionale Nebenformen)

sich ausbreiten

sik utbreden

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
breden; breed, breedt	ik	breed	breed (breedte, bredete)	breedt
	du	breedst (bredest)	breedst (breedtest, bredetest)
	he/se/dat	breedt (bredet)	breed (breedte, bredete)
	wi/ji/Se/se	breedt (breden)	breden (breedten, bredeten)

(in Klammern regionale Nebenformen)

expandieren [sich ausdehnen]

sik utbreden

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
breden; breed, breedt	ik	breed	breed (breedte, bredete)	breedt
	du	breedst (bredest)	breedst (breedtest, bredetest)
	he/se/dat	breedt (bredet)	breed (breedte, bredete)
	wi/ji/Se/se	breedt (breden)	breden (breedten, bredeten)

(in Klammern regionale Nebenformen)

sich fortpflanzen [sich ausbreiten]

sik utbreden

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
breden; breed, breedt	ik	breed	breed (breedte, bredete)	breedt
	du	breedst (bredest)	breedst (breedtest, bredetest)
	he/se/dat	breedt (bredet)	breed (breedte, bredete)
	wi/ji/Se/se	breedt (breden)	breden (breedten, bredeten)

(in Klammern regionale Nebenformen)

grassieren

sik utbreden

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
breden; breed, breedt	ik	breed	breed (breedte, bredete)	breedt
	du	breedst (bredest)	breedst (breedtest, bredetest)
	he/se/dat	breedt (bredet)	breed (breedte, bredete)
	wi/ji/Se/se	breedt (breden)	breden (breedten, bredeten)

(in Klammern regionale Nebenformen)

wuchern [von Sonstigem]

sik utbreden

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
breden; breed, breedt	ik	breed	breed (breedte, bredete)	breedt
	du	breedst (bredest)	breedst (breedtest, bredetest)
	he/se/dat	breedt (bredet)	breed (breedte, bredete)
	wi/ji/Se/se	breedt (breden)	breden (breedten, bredeten)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw ausbreiten

wat utbreden

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
breden; breed, breedt	ik	breed	breed (breedte, bredete)	breedt
	du	breedst (bredest)	breedst (breedtest, bredetest)
	he/se/dat	breedt (bredet)	breed (breedte, bredete)
	wi/ji/Se/se	breedt (breden)	breden (breedten, bredeten)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw entfalten [etw erläuternd darlegen]

wat utbreden

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
breden; breed, breedt	ik	breed	breed (breedte, bredete)	breedt
	du	breedst (bredest)	breedst (breedtest, bredetest)
	he/se/dat	breedt (bredet)	breed (breedte, bredete)
	wi/ji/Se/se	breedt (breden)	breden (breedten, bredeten)

(in Klammern regionale Nebenformen)

zum Seitenanfang