Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

etw ausbreiten

wat utbreden

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
breden; breed, breedt	ik	breed	breed (breedte, bredete)	breedt
	du	breedst (bredest)	breedst (breedtest, bredetest)
	he/se/dat	breedt (bredet)	breed (breedte, bredete)
	wi/ji/Se/se	breedt (breden)	breden (breedten, bredeten)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw ausbreiten [etw auseinanderbreiten/~legen]

wat utspreden

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
spreden; spreed, spreedt	ik	spreed	spreed (spreedte, spredete)	spreedt
	du	spreedst (spredest)	spreedst (spreedtest, spredetest)
	he/se/dat	spreedt (spredet)	spreed (spreedte, spredete)
	wi/ji/Se/se	spreedt (spreden)	spreden (spreedten, spredeten)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw ausbreiten [etw auseinanderbreiten/~legen]

wat spreden

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
spreden; spreed, spreedt	ik	spreed	spreed (spreedte, spredete)	spreedt
	du	spreedst (spredest)	spreedst (spreedtest, spredetest)
	he/se/dat	spreedt (spredet)	spreed (spreedte, spredete)
	wi/ji/Se/se	spreedt (spreden)	spreden (spreedten, spredeten)

(in Klammern regionale Nebenformen)

sich ausbreiten

sik utbreden

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
breden; breed, breedt	ik	breed	breed (breedte, bredete)	breedt
	du	breedst (bredest)	breedst (breedtest, bredetest)
	he/se/dat	breedt (bredet)	breed (breedte, bredete)
	wi/ji/Se/se	breedt (breden)	breden (breedten, bredeten)

(in Klammern regionale Nebenformen)

sich ausbreiten

sik verbreden

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
breden; breed, breedt	ik	breed	breed (breedte, bredete)	breedt
	du	breedst (bredest)	breedst (breedtest, bredetest)
	he/se/dat	breedt (bredet)	breed (breedte, bredete)
	wi/ji/Se/se	breedt (breden)	breden (breedten, bredeten)

(in Klammern regionale Nebenformen)

sich ausbreiten

sik spreden

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
spreden; spreed, spreedt	ik	spreed	spreed (spreedte, spredete)	spreedt
	du	spreedst (spredest)	spreedst (spreedtest, spredetest)
	he/se/dat	spreedt (spredet)	spreed (spreedte, spredete)
	wi/ji/Se/se	spreedt (spreden)	spreden (spreedten, spredeten)

(in Klammern regionale Nebenformen)

sich ausbreiten [von einer Fläche: sich erstrecken]

sik breden [εɪ] (hamb)

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
breden; breed, breedt	ik	breed	breed (breedte, bredete)	breedt
	du	breedst (bredest)	breedst (breedtest, bredetest)
	he/se/dat	breedt (bredet)	breed (breedte, bredete)
	wi/ji/Se/se	breedt (breden)	breden (breedten, bredeten)

(in Klammern regionale Nebenformen)

zum Seitenanfang