Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

sich in/bei etw irren [bei etw durch schnelles Handeln einen Fehler machen]

sik in/bi wat vergalopperen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
galopperen; galoppeer, galoppeert	ik	galoppeer	galoppeer (galoppeerde)	galoppeert
	du	galoppeerst	galoppeerst (galoppeerdest)
	he/se/dat	galoppeert	galoppeer (galoppeerde)
	wi/ji/Se/se	galoppeert (galopperen)	galopperen (galoppeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

irregehen [durch schnelles Handeln einen Fehler machen]

sik vergalopperen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
galopperen; galoppeer, galoppeert	ik	galoppeer	galoppeer (galoppeerde)	galoppeert
	du	galoppeerst	galoppeerst (galoppeerdest)
	he/se/dat	galoppeert	galoppeer (galoppeerde)
	wi/ji/Se/se	galoppeert (galopperen)	galopperen (galoppeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

sich irren [durch schnelles Handeln einen Fehler machen]

sik vergalopperen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
galopperen; galoppeer, galoppeert	ik	galoppeer	galoppeer (galoppeerde)	galoppeert
	du	galoppeerst	galoppeerst (galoppeerdest)
	he/se/dat	galoppeert	galoppeer (galoppeerde)
	wi/ji/Se/se	galoppeert (galopperen)	galopperen (galoppeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

sich vergaloppieren

sik vergalopperen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
galopperen; galoppeer, galoppeert	ik	galoppeer	galoppeer (galoppeerde)	galoppeert
	du	galoppeerst	galoppeerst (galoppeerdest)
	he/se/dat	galoppeert	galoppeer (galoppeerde)
	wi/ji/Se/se	galoppeert (galopperen)	galopperen (galoppeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

sich verrechnen [durch schnelles Handeln einen Fehler machen]

sik vergalopperen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
galopperen; galoppeer, galoppeert	ik	galoppeer	galoppeer (galoppeerde)	galoppeert
	du	galoppeerst	galoppeerst (galoppeerdest)
	he/se/dat	galoppeert	galoppeer (galoppeerde)
	wi/ji/Se/se	galoppeert (galopperen)	galopperen (galoppeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

sich versehen [durch schnelles Handeln einen Fehler machen]

sik vergalopperen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
galopperen; galoppeer, galoppeert	ik	galoppeer	galoppeer (galoppeerde)	galoppeert
	du	galoppeerst	galoppeerst (galoppeerdest)
	he/se/dat	galoppeert	galoppeer (galoppeerde)
	wi/ji/Se/se	galoppeert (galopperen)	galopperen (galoppeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

sich vertun [durch schnelles Handeln einen Fehler machen]

sik vergalopperen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
galopperen; galoppeer, galoppeert	ik	galoppeer	galoppeer (galoppeerde)	galoppeert
	du	galoppeerst	galoppeerst (galoppeerdest)
	he/se/dat	galoppeert	galoppeer (galoppeerde)
	wi/ji/Se/se	galoppeert (galopperen)	galopperen (galoppeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

zum Seitenanfang