Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

etw/jmdn/sich rein machen

wat/een/sik reineferen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
reineferen; reinefeer, reinefeert	ik	reinefeer	reinefeer (reinefeerde)	reinefeert
	du	reinefeerst	reinefeerst (reinefeerdest)
	he/se/dat	reinefeert	reinefeer (reinefeerde)
	wi/ji/Se/se	reinefeert (reineferen)	reineferen (reinefeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw/jmdn/sich reinigen

wat/een/sik reineferen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
reineferen; reinefeer, reinefeert	ik	reinefeer	reinefeer (reinefeerde)	reinefeert
	du	reinefeerst	reinefeerst (reinefeerdest)
	he/se/dat	reinefeert	reinefeer (reinefeerde)
	wi/ji/Se/se	reinefeert (reineferen)	reineferen (reinefeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw/jmdn/sich reinmachen

wat/een/sik reineferen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
reineferen; reinefeer, reinefeert	ik	reinefeer	reinefeer (reinefeerde)	reinefeert
	du	reinefeerst	reinefeerst (reinefeerdest)
	he/se/dat	reinefeert	reinefeer (reinefeerde)
	wi/ji/Se/se	reinefeert (reineferen)	reineferen (reinefeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw/jmdn/sich säubern [etw/jmdn/sich von Schmutz befreien]

wat/een/sik reineferen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
reineferen; reinefeer, reinefeert	ik	reinefeer	reinefeer (reinefeerde)	reinefeert
	du	reinefeerst	reinefeerst (reinefeerdest)
	he/se/dat	reinefeert	reinefeer (reinefeerde)
	wi/ji/Se/se	reinefeert (reineferen)	reineferen (reinefeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw/jmdn/sich sauber machen

wat/een/sik reineferen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
reineferen; reinefeer, reinefeert	ik	reinefeer	reinefeer (reinefeerde)	reinefeert
	du	reinefeerst	reinefeerst (reinefeerdest)
	he/se/dat	reinefeert	reinefeer (reinefeerde)
	wi/ji/Se/se	reinefeert (reineferen)	reineferen (reinefeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw/jmdn/sich saubermachen

wat/een/sik reineferen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
reineferen; reinefeer, reinefeert	ik	reinefeer	reinefeer (reinefeerde)	reinefeert
	du	reinefeerst	reinefeerst (reinefeerdest)
	he/se/dat	reinefeert	reinefeer (reinefeerde)
	wi/ji/Se/se	reinefeert (reineferen)	reineferen (reinefeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

zum Seitenanfang