Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

krank sein

krankspelen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
spelen; speel, speelt	ik	speel	speel (speelde)	speelt
	du	speelst	speelst (speeldest)
	he/se/dat	speelt	speel (speelde)
	wi/ji/Se/se	speelt (spelen)	spelen (speelden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

krankmachen [so tun, als ob man krank ist]

krankspelen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
spelen; speel, speelt	ik	speel	speel (speelde)	speelt
	du	speelst	speelst (speeldest)
	he/se/dat	speelt	speel (speelde)
	wi/ji/Se/se	speelt (spelen)	spelen (speelden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

krankspielen [ernstlich + vorgetäuscht]

krankspelen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
spelen; speel, speelt	ik	speel	speel (speelde)	speelt
	du	speelst	speelst (speeldest)
	he/se/dat	speelt	speel (speelde)
	wi/ji/Se/se	speelt (spelen)	spelen (speelden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

zum Seitenanfang