Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

jmdm etw bereiten [jmdm etw zuteilwerden lassen, jmdm etw zufügen]

een wat bereden

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
bereden; bereed, bereedt	ik	bereed	bereed (bereedte, beredete)	bereedt
	du	bereedst (beredest)	bereedst (bereedtest, beredetest)
	he/se/dat	bereedt (beredet)	bereed (bereedte, beredete)
	wi/ji/Se/se	bereedt (bereden)	bereden (bereedten, beredeten)

(in Klammern regionale Nebenformen)

sich zu etw bereiten [sich auf etw vorbereiten, sich rüsten]

sik för wat bereden [εɪ]

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
bereden; bereed, bereedt	ik	bereed	bereed (bereedte, beredete)	bereedt
	du	bereedst (beredest)	bereedst (bereedtest, beredetest)
	he/se/dat	bereedt (beredet)	bereed (bereedte, beredete)
	wi/ji/Se/se	bereedt (bereden)	bereden (bereedten, beredeten)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw bereiten [etw zubereiten/fertigmachen/herrichten]

wat bereden [εɪ]

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
bereden; bereed, bereedt	ik	bereed	bereed (bereedte, beredete)	bereedt
	du	bereedst (beredest)	bereedst (bereedtest, beredetest)
	he/se/dat	bereedt (beredet)	bereed (bereedte, beredete)
	wi/ji/Se/se	bereedt (bereden)	bereden (bereedten, beredeten)

(in Klammern regionale Nebenformen)

Adjektive und Adverbien

beritten

bereden

weitere Treffer anzeigen

weitere Treffer

Substantiveanzeigen

Verbenanzeigen

zum Seitenanfang