Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

etw splitten [etw aufteilen]

wat splitten

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
splitten; splitt, splitt	ik	splitt	spleet	spleten
	du	splittst	spleetst
	he/se/dat	splitt	spleet
	wi/ji/Se/se	splitt (splitten)	spleten

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw splitten [etw aufteilen]

wat splieten

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
splieten; spliet, spliet	ik	spliet	spleet	spleten
	du	splittst	spleetst
	he/se/dat	splitt	spleet
	wi/ji/Se/se	spliet (splieten)	spleten

(in Klammern regionale Nebenformen)

weitere Treffer anzeigen

weitere Treffer

Verbenanzeigen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
delen; deel, deelt	ik	deel	deel (deelde)	deelt
	du	deelst	deelst (deeldest)
	he/se/dat	deelt	deel (deelde)
	wi/ji/Se/se	deelt (delen)	delen (deelden)

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
delen; deel, deelt	ik	deel	deel (deelde)	deelt
	du	deelst	deelst (deeldest)
	he/se/dat	deelt	deel (deelde)
	wi/ji/Se/se	deelt (delen)	delen (deelden)

zum Seitenanfang