Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

etw beschädigen

an wat Schaden maken

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
maken; maak, maakt	ik	maak	maak/möök	maakt
	du	maakst	maakst/möökst
	he/se/dat	maakt	maak/möök
	wi/ji/Se/se	maakt (maken)	maken/möken

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw beschädigen

wat schaden

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
schaden; schaad, schaadt	ik	schaad	schaad (schaadte, schadete)	schaadt
	du	schaadst (schadest)	schaadst (schaadtest, schadetest)
	he/se/dat	schaadt (schadet)	schaad (schaadte, schadete)
	wi/ji/Se/se	schaadt (schaden)	schaden (schaadten, schadeten)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw beschädigen

wat beschadigen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
schadigen; schadig, schadigt	ik	schadig	schadig (schadigde)	schadigt
	du	schadigst	schadigst (schadigdest)
	he/se/dat	schadigt	schadig (schadigde)
	wi/ji/Se/se	schadigt (schadigen)	schadigen (schadigden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

zum Seitenanfang