Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

jmdn alarmieren [in allen hd Bed]

een alarmeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
alarmeren; alarmeer, alarmeert	ik	alarmeer	alarmeer (alarmeerde)	alarmeert
	du	alarmeerst	alarmeerst (alarmeerdest)
	he/se/dat	alarmeert	alarmeer (alarmeerde)
	wi/ji/Se/se	alarmeert (alarmeren)	alarmeren (alarmeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn alarmieren [jmdn warnen]

een wohrschoen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
schoen; scho, schoot	ik	scho	scho (schootde)	schoot
	du	schoost	schoen (schoen)
	he/se/dat	schoot	scho (schootde)
	wi/ji/Se/se	schoot (schoen)	schoen (schoen)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn alarmieren [jmdn warnen, beunruhigen]

een wohrschuen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
schuen; schu, schuut	ik	schu	schu (schuutde)	schuut
	du	schuust	schuen (schuen)
	he/se/dat	schuut	schu (schuutde)
	wi/ji/Se/se	schuut (schuen)	schuen (schuen)

(in Klammern regionale Nebenformen)

Ausdrücke, Redensarten, Wendungenanzeigen

zum Seitenanfang