SASS
Plattdeutsches
Netzwörterbuch
SASS Plattdeutsche Lehrmaterialien
öffnen
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Suchen
Menü
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hochdeutsch
Plattdeutsch
direkte Treffer
Verben
fluchen
zackereren
Konjugation
×
Konjugation von zackereren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
zackereren; zackereer, zackereert
ik
zackereer
zackereer
(zackereerde)
zackereert
du
zackereerst
zackereerst
(zackereerdest)
he/se/dat
zackereert
zackereer
(zackereerde)
wi/ji/Se/se
zackereert
(zackereren)
zackereren
(zackereerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
kritisieren
[abw, nörgeln]
zackereren
Konjugation
×
Konjugation von zackereren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
zackereren; zackereer, zackereert
ik
zackereer
zackereer
(zackereerde)
zackereert
du
zackereerst
zackereerst
(zackereerdest)
he/se/dat
zackereert
zackereer
(zackereerde)
wi/ji/Se/se
zackereert
(zackereren)
zackereren
(zackereerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
kritteln
[nörgeln]
zackereren
Konjugation
×
Konjugation von zackereren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
zackereren; zackereer, zackereert
ik
zackereer
zackereer
(zackereerde)
zackereert
du
zackereerst
zackereerst
(zackereerdest)
he/se/dat
zackereert
zackereer
(zackereerde)
wi/ji/Se/se
zackereert
(zackereren)
zackereren
(zackereerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
mäkeln
zackereren
Konjugation
×
Konjugation von zackereren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
zackereren; zackereer, zackereert
ik
zackereer
zackereer
(zackereerde)
zackereert
du
zackereerst
zackereerst
(zackereerdest)
he/se/dat
zackereert
zackereer
(zackereerde)
wi/ji/Se/se
zackereert
(zackereren)
zackereren
(zackereerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
meckern
[Unzufriedenheit äußern]
zackereren
Konjugation
×
Konjugation von zackereren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
zackereren; zackereer, zackereert
ik
zackereer
zackereer
(zackereerde)
zackereert
du
zackereerst
zackereerst
(zackereerdest)
he/se/dat
zackereert
zackereer
(zackereerde)
wi/ji/Se/se
zackereert
(zackereren)
zackereren
(zackereerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
nörgeln
zackereren
Konjugation
×
Konjugation von zackereren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
zackereren; zackereer, zackereert
ik
zackereer
zackereer
(zackereerde)
zackereert
du
zackereerst
zackereerst
(zackereerdest)
he/se/dat
zackereert
zackereer
(zackereerde)
wi/ji/Se/se
zackereert
(zackereren)
zackereren
(zackereerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
nörgelig
reden
zackereren
Konjugation
×
Konjugation von zackereren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
zackereren; zackereer, zackereert
ik
zackereer
zackereer
(zackereerde)
zackereert
du
zackereerst
zackereerst
(zackereerdest)
he/se/dat
zackereert
zackereer
(zackereerde)
wi/ji/Se/se
zackereert
(zackereren)
zackereren
(zackereerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
schelten
zackereren
Konjugation
×
Konjugation von zackereren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
zackereren; zackereer, zackereert
ik
zackereer
zackereer
(zackereerde)
zackereert
du
zackereerst
zackereerst
(zackereerdest)
he/se/dat
zackereert
zackereer
(zackereerde)
wi/ji/Se/se
zackereert
(zackereren)
zackereren
(zackereerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
schimpfen
zackereren
Konjugation
×
Konjugation von zackereren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
zackereren; zackereer, zackereert
ik
zackereer
zackereer
(zackereerde)
zackereert
du
zackereerst
zackereerst
(zackereerdest)
he/se/dat
zackereert
zackereer
(zackereerde)
wi/ji/Se/se
zackereert
(zackereren)
zackereren
(zackereerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
zetern
zackereren
Konjugation
×
Konjugation von zackereren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
zackereren; zackereer, zackereert
ik
zackereer
zackereer
(zackereerde)
zackereert
du
zackereerst
zackereerst
(zackereerdest)
he/se/dat
zackereert
zackereer
(zackereerde)
wi/ji/Se/se
zackereert
(zackereren)
zackereren
(zackereerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
weitere Treffer anzeigen
weitere Treffer
Verben
anzeigen
losschimpfen
loszackereren
Konjugation
×
Konjugation von zackereren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
zackereren; zackereer, zackereert
ik
zackereer
zackereer
(zackereerde)
zackereert
du
zackereerst
zackereerst
(zackereerdest)
he/se/dat
zackereert
zackereer
(zackereerde)
wi/ji/Se/se
zackereert
(zackereren)
zackereren
(zackereerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
zum Seitenanfang