SASS
Plattdeutsches
Netzwörterbuch
SASS Plattdeutsche Lehrmaterialien
öffnen
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Suchen
Menü
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hochdeutsch
Plattdeutsch
direkte Treffer
Verben
etw
durchbringen
[Geld u. Gut]
wat
vernelen
[e:]
Konjugation
×
Konjugation von vernelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
vernelen; verneel, verneelt
ik
verneel
verneel
(verneelde)
verneelt
du
verneelst
verneelst
(verneeldest)
he/se/dat
verneelt
verneel
(verneelde)
wi/ji/Se/se
verneelt
(vernelen)
vernelen
(verneelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
veraasen
[Geld u. Gut]
wat
vernelen
Konjugation
×
Konjugation von vernelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
vernelen; verneel, verneelt
ik
verneel
verneel
(verneelde)
verneelt
du
verneelst
verneelst
(verneeldest)
he/se/dat
verneelt
verneel
(verneelde)
wi/ji/Se/se
verneelt
(vernelen)
vernelen
(verneelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
verbuttern
[etw vergeuden]
wat
vernelen
Konjugation
×
Konjugation von vernelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
vernelen; verneel, verneelt
ik
verneel
verneel
(verneelde)
verneelt
du
verneelst
verneelst
(verneeldest)
he/se/dat
verneelt
verneel
(verneelde)
wi/ji/Se/se
verneelt
(vernelen)
vernelen
(verneelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
vergeuden
[Geld u. Gut]
wat
vernelen
Konjugation
×
Konjugation von vernelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
vernelen; verneel, verneelt
ik
verneel
verneel
(verneelde)
verneelt
du
verneelst
verneelst
(verneeldest)
he/se/dat
verneelt
verneel
(verneelde)
wi/ji/Se/se
verneelt
(vernelen)
vernelen
(verneelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
verpulvern
[Geld u. Gut]
wat
vernelen
Konjugation
×
Konjugation von vernelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
vernelen; verneel, verneelt
ik
verneel
verneel
(verneelde)
verneelt
du
verneelst
verneelst
(verneeldest)
he/se/dat
verneelt
verneel
(verneelde)
wi/ji/Se/se
verneelt
(vernelen)
vernelen
(verneelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
verschleudern
[etw vergeuden]
wat
vernelen
Konjugation
×
Konjugation von vernelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
vernelen; verneel, verneelt
ik
verneel
verneel
(verneelde)
verneelt
du
verneelst
verneelst
(verneeldest)
he/se/dat
verneelt
verneel
(verneelde)
wi/ji/Se/se
verneelt
(vernelen)
vernelen
(verneelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
vertilgen
[Essen]
wat
vernelen
Konjugation
×
Konjugation von vernelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
vernelen; verneel, verneelt
ik
verneel
verneel
(verneelde)
verneelt
du
verneelst
verneelst
(verneeldest)
he/se/dat
verneelt
verneel
(verneelde)
wi/ji/Se/se
verneelt
(vernelen)
vernelen
(verneelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
mit etw
wüsten
[Geld u. Gut]
wat
vernelen
Konjugation
×
Konjugation von vernelen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
vernelen; verneel, verneelt
ik
verneel
verneel
(verneelde)
verneelt
du
verneelst
verneelst
(verneeldest)
he/se/dat
verneelt
verneel
(verneelde)
wi/ji/Se/se
verneelt
(vernelen)
vernelen
(verneelden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
zum Seitenanfang