Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

einmarschieren

inmarscheren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
marscheren; marscheer, marscheert	ik	marscheer	marscheer (marscheerde)	marscheert
	du	marscheerst	marscheerst (marscheerdest)
	he/se/dat	marscheert	marscheer (marscheerde)
	wi/ji/Se/se	marscheert (marscheren)	marscheren (marscheerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

einrücken [von Truppen]

inmarscheren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
marscheren; marscheer, marscheert	ik	marscheer	marscheer (marscheerde)	marscheert
	du	marscheerst	marscheerst (marscheerdest)
	he/se/dat	marscheert	marscheer (marscheerde)
	wi/ji/Se/se	marscheert (marscheren)	marscheren (marscheerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

in etw einmarschieren

in wat inmarscheren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
marscheren; marscheer, marscheert	ik	marscheer	marscheer (marscheerde)	marscheert
	du	marscheerst	marscheerst (marscheerdest)
	he/se/dat	marscheert	marscheer (marscheerde)
	wi/ji/Se/se	marscheert (marscheren)	marscheren (marscheerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

zum Seitenanfang