SASS
Plattdeutsches
Netzwörterbuch
SASS Plattdeutsche Lehrmaterialien
öffnen
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Suchen
Menü
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hochdeutsch
Plattdeutsch
direkte Treffer
Substantive
Evakuierung
Weghalen
n
Verben
jmdn
evakuieren
een
weghalen
Konjugation
×
Konjugation von halen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
halen; haal, haalt
ik
haal
haal
(haalde)
haalt
du
haalst
haalst
(haaldest)
he/se/dat
haalt
haal
(haalde)
wi/ji/Se/se
haalt
(halen)
halen
(haalden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
zwangsevakuieren
mit Dwang
weghalen
Konjugation
×
Konjugation von halen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
halen; haal, haalt
ik
haal
haal
(haalde)
haalt
du
haalst
haalst
(haaldest)
he/se/dat
haalt
haal
(haalde)
wi/ji/Se/se
haalt
(halen)
halen
(haalden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
sich
erkälten
sik enen
Snööv
weghalen
(salopp)
Konjugation
×
Konjugation von halen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
halen; haal, haalt
ik
haal
haal
(haalde)
haalt
du
haalst
haalst
(haaldest)
he/se/dat
haalt
haal
(haalde)
wi/ji/Se/se
haalt
(halen)
halen
(haalden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
sich
verkühlen
sik enen
Snööv
weghalen
(salopp)
Konjugation
×
Konjugation von halen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
halen; haal, haalt
ik
haal
haal
(haalde)
haalt
du
haalst
haalst
(haaldest)
he/se/dat
haalt
haal
(haalde)
wi/ji/Se/se
haalt
(halen)
halen
(haalden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
sich
anstecken
[sich infizieren]
sik wat
weghalen
Konjugation
×
Konjugation von halen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
halen; haal, haalt
ik
haal
haal
(haalde)
haalt
du
haalst
haalst
(haaldest)
he/se/dat
haalt
haal
(haalde)
wi/ji/Se/se
haalt
(halen)
halen
(haalden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
sich etw
einhandeln
[sich anstecken]
sik wat
weghalen
Konjugation
×
Konjugation von halen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
halen; haal, haalt
ik
haal
haal
(haalde)
haalt
du
haalst
haalst
(haaldest)
he/se/dat
haalt
haal
(haalde)
wi/ji/Se/se
haalt
(halen)
halen
(haalden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
sich
infizieren
sik wat
weghalen
Konjugation
×
Konjugation von halen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
halen; haal, haalt
ik
haal
haal
(haalde)
haalt
du
haalst
haalst
(haaldest)
he/se/dat
haalt
haal
(haalde)
wi/ji/Se/se
haalt
(halen)
halen
(haalden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
wegbekommen
[sich etw zuziehen]
sik wat
weghalen
Konjugation
×
Konjugation von halen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
halen; haal, haalt
ik
haal
haal
(haalde)
haalt
du
haalst
haalst
(haaldest)
he/se/dat
haalt
haal
(haalde)
wi/ji/Se/se
haalt
(halen)
halen
(haalden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
sich etw
wegholen
sik wat
weghalen
Konjugation
×
Konjugation von halen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
halen; haal, haalt
ik
haal
haal
(haalde)
haalt
du
haalst
haalst
(haaldest)
he/se/dat
haalt
haal
(haalde)
wi/ji/Se/se
haalt
(halen)
halen
(haalden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
wegkriegen
[sich etw zuziehen]
sik wat
weghalen
Konjugation
×
Konjugation von halen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
halen; haal, haalt
ik
haal
haal
(haalde)
haalt
du
haalst
haalst
(haaldest)
he/se/dat
haalt
haal
(haalde)
wi/ji/Se/se
haalt
(halen)
halen
(haalden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
sich etw
zuziehen
[etw bekommen/erleiden]
sik wat
weghalen
Konjugation
×
Konjugation von halen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
halen; haal, haalt
ik
haal
haal
(haalde)
haalt
du
haalst
haalst
(haaldest)
he/se/dat
haalt
haal
(haalde)
wi/ji/Se/se
haalt
(halen)
halen
(haalden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
wegholen
wat
weghalen
Konjugation
×
Konjugation von halen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
halen; haal, haalt
ik
haal
haal
(haalde)
haalt
du
haalst
haalst
(haaldest)
he/se/dat
haalt
haal
(haalde)
wi/ji/Se/se
haalt
(halen)
halen
(haalden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
zum Seitenanfang