SASS
Plattdeutsches
Netzwörterbuch
SASS Plattdeutsche Lehrmaterialien
öffnen
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hoch > Platt
Platt > Hoch
Suchen
Menü
Förderer
Aussprachehinweise
Benutzungshinweise
Abkürzungsverzeichnis
Allgemeine Informationen
Bücher
Fehrs-Gilde
Hochdeutsch
Plattdeutsch
direkte Treffer
Verben
etw
zementieren
[etw festigen/endgültig machen]
wat
fastkloppen
Konjugation
×
Konjugation von kloppen
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
kloppen; klopp, kloppt
ik
klopp
klopp
(kloppde, kloppede)
kloppt
du
kloppst
kloppst
(kloppdest, kloppedest)
he/se/dat
kloppt
klopp
(kloppde, kloppede)
wi/ji/Se/se
kloppt
(kloppen)
kloppen
(kloppden, kloppeden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
zementieren
wat
zementeren
Konjugation
×
Konjugation von zementeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
zementeren; zementeer, zementeert
ik
zementeer
zementeer
(zementeerde)
zementeert
du
zementeerst
zementeerst
(zementeerdest)
he/se/dat
zementeert
zementeer
(zementeerde)
wi/ji/Se/se
zementeert
(zementeren)
zementeren
(zementeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
zementieren
wat
betoneren
Konjugation
×
Konjugation von betoneren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
betoneren; betoneer, betoneert
ik
betoneer
betoneer
(betoneerde)
betoneert
du
betoneerst
betoneerst
(betoneerdest)
he/se/dat
betoneert
betoneer
(betoneerde)
wi/ji/Se/se
betoneert
(betoneren)
betoneren
(betoneerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
etw
zementieren
wat mit
Beton
utgeten
Konjugation
×
Konjugation von geten
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
geten; geet, geet
ik
geet
goot/gööt
gaten
du
güttst
gootst/göötst
he/se/dat
gütt
goot/gööt
wi/ji/Se/se
geet
(geten)
goten/göten
(in Klammern regionale Nebenformen)
weitere Treffer anzeigen
weitere Treffer
Verben
anzeigen
etw
einzementieren
wat
inzementeren
Konjugation
×
Konjugation von zementeren
Infinitiv; Imperativ (sg, pl)
Person
Präsens
Präteritum
Partizip II
zementeren; zementeer, zementeert
ik
zementeer
zementeer
(zementeerde)
zementeert
du
zementeerst
zementeerst
(zementeerdest)
he/se/dat
zementeert
zementeer
(zementeerde)
wi/ji/Se/se
zementeert
(zementeren)
zementeren
(zementeerden)
(in Klammern regionale Nebenformen)
zum Seitenanfang