Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

etw verallgemeinern

wat allgemeen seggen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
seggen; segg, seggt	ik	segg	see	seggt
	du	seggst	seest
	he/se/dat	seggt	see
	wi/ji/Se/se	seggt (seggen)	seen

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw verallgemeinern

wat verallgemenern

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
verallgemenern; verallgemener, verallgemenert	ik	verallgemener	verallgemener (verallgemenerde)	verallgemenert
	du	verallgemenerst	verallgemenerst (verallgemenerdest)
	he/se/dat	verallgemenert	verallgemener (verallgemenerde)
	wi/ji/Se/se	verallgemenert (verallgemenern)	verallgemenern (verallgemenerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw verallgemeinern

wat afstraheren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
afstraheren; afstraheer, afstraheert	ik	afstraheer	afstraheer (afstraheerde)	afstraheert
	du	afstraheerst	afstraheerst (afstraheerdest)
	he/se/dat	afstraheert	afstraheer (afstraheerde)
	wi/ji/Se/se	afstraheert (afstraheren)	afstraheren (afstraheerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw verallgemeinern

wat generaliseren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
generaliseren; generaliseer, generaliseert	ik	generaliseer	generaliseer (generaliseerde)	generaliseert
	du	generaliseerst	generaliseerst (generaliseerdest)
	he/se/dat	generaliseert	generaliseer (generaliseerde)
	wi/ji/Se/se	generaliseert (generaliseren)	generaliseren (generaliseerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

weitere Treffer anzeigen

zum Seitenanfang