Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

kondenseren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
kondenseren; kondenseer, kondenseert	ik	kondenseer	kondenseer (kondenseerde)	kondenseert
	du	kondenseerst	kondenseerst (kondenseerdest)
	he/se/dat	kondenseert	kondenseer (kondenseerde)
	wi/ji/Se/se	kondenseert (kondenseren)	kondenseren (kondenseerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

kondensieren

kundenseren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
kundenseren; kundenseer, kundenseert	ik	kundenseer	kundenseer (kundenseerde)	kundenseert
	du	kundenseerst	kundenseerst (kundenseerdest)
	he/se/dat	kundenseert	kundenseer (kundenseerde)
	wi/ji/Se/se	kundenseert (kundenseren)	kundenseren (kundenseerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw kondensieren

wat kondenseren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
kondenseren; kondenseer, kondenseert	ik	kondenseer	kondenseer (kondenseerde)	kondenseert
	du	kondenseerst	kondenseerst (kondenseerdest)
	he/se/dat	kondenseert	kondenseer (kondenseerde)
	wi/ji/Se/se	kondenseert (kondenseren)	kondenseren (kondenseerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw kondensieren

wat kundenseren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
kundenseren; kundenseer, kundenseert	ik	kundenseer	kundenseer (kundenseerde)	kundenseert
	du	kundenseerst	kundenseerst (kundenseerdest)
	he/se/dat	kundenseert	kundenseer (kundenseerde)
	wi/ji/Se/se	kundenseert (kundenseren)	kundenseren (kundenseerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

zum Seitenanfang