Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

dozieren [in lehrhaftem Ton reden]

schoolmeestern (alt)

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
meestern; meester, meestert	ik	meester	meester (meesterde)	meestert
	du	meesterst	meesterst (meesterdest)
	he/se/dat	meestert	meester (meesterde)
	wi/ji/Se/se	meestert (meestern)	meestern (meesterden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

dozieren [in lehrhaftem Ton reden]

schoolmeistern (alt)

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
meistern; meister, meistert	ik	meister	meister (meisterde)	meistert
	du	meisterst	meisterst (meisterdest)
	he/se/dat	meistert	meister (meisterde)
	wi/ji/Se/se	meistert (meistern)	meistern (meisterden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

dozieren [Vorlesungen halten]

dozeren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
dozeren; dozeer, dozeert	ik	dozeer	dozeer (dozeerde)	dozeert
	du	dozeerst	dozeerst (dozeerdest)
	he/se/dat	dozeert	dozeer (dozeerde)
	wi/ji/Se/se	dozeert (dozeren)	dozeren (dozeerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

zum Seitenanfang