Netzwörterbuch (SASS Plattdeutsch)

Hochdeutsch

Plattdeutsch

direkte Treffer

Verben

etw beglaubigen

wat beglovigen [ɔʊ]

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
beglovigen; beglovig, beglovigt	ik	beglovig	beglovig (beglovigde)	beglovigt
	du	beglovigst	beglovigst (beglovigdest)
	he/se/dat	beglovigt	beglovig (beglovigde)
	wi/ji/Se/se	beglovigt (beglovigen)	beglovigen (beglovigden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw beglaubigen

wat amtlich/notoriell beschienigen

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
beschienigen; beschienig, beschienigt	ik	beschienig	beschienig (beschienigde)	beschienigt
	du	beschienigst	beschienigst (beschienigdest)
	he/se/dat	beschienigt	beschienig (beschienigde)
	wi/ji/Se/se	beschienigt (beschienigen)	beschienigen (beschienigden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

etw beglaubigen

wat attesteren

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
attesteren; attesteer, attesteert	ik	attesteer	attesteer (attesteerde)	attesteert
	du	attesteerst	attesteerst (attesteerdest)
	he/se/dat	attesteert	attesteer (attesteerde)
	wi/ji/Se/se	attesteert (attesteren)	attesteren (attesteerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

jmdn beglaubigen

een akkrediteren [εɪ]

Infinitiv; Imperativ (sg, pl)	Person	Präsens	Präteritum	Partizip II
akkrediteren; akkrediteer, akkrediteert	ik	akkrediteer	akkrediteer (akkrediteerde)	akkrediteert
	du	akkrediteerst	akkrediteerst (akkrediteerdest)
	he/se/dat	akkrediteert	akkrediteer (akkrediteerde)
	wi/ji/Se/se	akkrediteert (akkrediteren)	akkrediteren (akkrediteerden)

(in Klammern regionale Nebenformen)

zum Seitenanfang